| |
| |
| |
De scoop
door Paul Abbey
Toen ik Uleva Va, de hoofdman van de aboriginals, leerde kennen, was ik al maanden op jacht naar een scoop. De basis waarop ik balanceerde als freelance correspondent voor de Southern Reporter, was steeds wankeler geworden en vanuit Christchurch in Nieuw-Zeeland stuurde de redactie mij steeds regelmatiger adviezen met een nauwelijks verhulde dreigende ondertoon. Ik moest eindelijk eens met substantieel nieuws uit Australië komen - zoveel was duidelijk.
Jaren had ik volstaan met het parafraseren van The Brisbane Post, die naar ik aannam de visie van de lokalen op het wereldgebeuren getrouw weerspiegelde. Ik kreeg trouwens zelden de indruk dat het lot van de mensheid buiten Brisbane hun erg aan het hart ging, vooral niet als het zich op meer dan een dagreis van de oostkust voltrok. Daarom was er weinig plaatselijk nieuws van voldoende allure om naar Nieuw-Zeeland door te bellen. Ook het dorre midden en het winderige westen van dit boksbeugelvormige, vrijwel onbevolkte werelddeel maakten nauwelijks aanspraak op verslaglegging. Wie zou zich interesseren voor de onafzienbare gebieden waar nooit iets gebeurde op de spaarzame boerderijen, krokodillenfarms en melkfabrieken?
Ik kon, kortom, mijn werkgever vrijwel nooit blij maken met berichten die in hun en mijn thuisland enig opzien zouden baren. Te meer omdat van een buitenlands correspondent wordt verwacht dat hij bericht over kenmerkende aspecten van de samenleving waar hij zich ophoudt, maar dat hij voorbij gaat aan het echte nieuws (verkiezingen, moordaanslagen), dat immers sneller en preciezer wordt verspreid door nieuwsagentschappen als ap of Reuters. Alleen op de kruimels die de grote jongens laten liggen, kunnen wij correspondenten azen. En op de uitspraken van de inheemsen die vlak naast het nieuws wonen.
‘Jonge intellectuelen hier ter stede zijn van mening,’ schreef ik dan in mijn sfeerstukken of achtergrondverhalen, ‘dat de verloren verkiezingen voor de gemeenteraden de regering niet tot een socialer beleid zullen bewegen.’ Zo'n visie op de toekomst is in het behoudzuchtige Australië altijd raak. Dit soort opiniepeilingen kwam overigens tot stand doordat ik op caféterrassen onopvallend aanschoof naast groepjes bier drinkende studenten. Deelnemen aan de discussie was er voor mij als halve Maori nauwelijks bij, verraden als ik werd door het rood-bruin dat mijn huid van vaderskant had meegekregen. De mening van ‘de plaatselijke bevolking’ die in mijn kolommen ook wel werd opgevoerd, placht ik te destilleren uit het geneuzel van Eugene Slix, de uitbater van de stoffige, slecht bezochte zelfbedieningszaak naast mijn huis. Hij becommentarieerde de dingen van de dag terwijl hij liefdeloos mijn boodschappen opstapelde in een doos die hij met tegenzin meegaf omdat ik alweer geen eigen draagtas bij me had.
De redactie van de Southern Reporter op Zuid-Eiland wilde echter meer en beter. Af en toe werd zelfs gedreigd met de suggestie dat ze vanuit Christchurch een reportageteam zouden zenden om in de binnenlanden te speuren naar ontwikkelingen die ik liet liggen. In Nieuw-Zeeland waren ze ervan overtuigd dat er van alles voorviel tussen de kangoeroes en de inheemsen dat de moeite waard was om over te rapporteren. Daarginds werd nog steeds over Australië gedacht als over het grote geheimzinnige buurland waar de scoops maagdelijk lagen te wachten op de onverschrokken nieuwsjager.
Ik beschouwde het dus als weinig minder dan een redding van hogerhand toen
| |
| |
ik bij mijn kapper een advertentiekrant doorbladerde en een berichtje aantrof over ‘de dode dingo's van Longreach’ dat als stopper diende om de ruimte tussen twee beddenreclames op te vullen. Bij Longreach, 1200 kilometer landinwaarts, waren volgens dit nieuwsitem van ‘onze reisverslaggever’, honderden dingo-kadavers gevonden zonder dat de doodsoorzaak kon worden opgehelderd. Een vlekkerige zwartwit-foto gaf een beeld van de situatie: er waren drie aboriginal meisjes in kennelijk opgewonden staat te onderscheiden; zij leken te gruwen van een stapel vormeloze voorwerpen waarvan de aard moeilijk was vast te stellen. Je kon er even goed oude autobanden in zien als de bedoelde hondenlijken.
Ik besefte dat dit een kans was. Voor een scoop, maar misschien ook voor meer dan dat. Al enkele weken droeg ik een uitgeknipte advertentie in mijn agenda mee, waarin het ‘aantrekkelijke weesmeisje Baby-Loe’ in de plaats Emerald een beroep deed op weldadige heren van goede stand om haar te steunen in haar kommervol bestaan. In ruil voor financiële bijstand was zij ‘tot wederdienst bereid’.
Onverbloemde seksadvertenties bestonden in die dagen nog niet in Australië. En prostitutie was een onderwerp dat zoal niet uit de werkelijkheid dan toch in elk geval uit krantenkolommen geweerd werd. Wellicht zou ik een opwindend persoonlijk avontuur in Emerald kunnen combineren met een onvervalst brok researchjournalistiek, door de geheimzinnige hondenepidemie en een menslievend optreden aan het bed van Baby-Loe in elkaars verlengde af te werken. Aan één dienstreis zou ik zo zelfs twee reportages over kunnen houden, over het leed van wilde Australische honden en dat van weesmeisjes in het binnenland.
Nu mijn besluit genomen was, ontwikkelde ik een koortsachtige activiteit. De Standard Vanguard van Dud Durham had ik wel eerder gehuurd. Hij was in Brisbane de grootste handelaar in autorestanten en in weerwil van zijn voorkomen had hij een vertrouwenwekkende hand van autosleutelen. Omdat ik dit keer een tocht van zo'n 4000 kilometer voor de boeg had over bergachtig gebied, kreeg ik Durham zo ver de motorbak vol te stoppen met fonkelnieuwe onderdelen. Zelf sloeg ik bij dumpzaken een voorraad artikelen in om in de meest barre omstandigheden te overleven: een luchtbed, waterzakken, noodvoorraden, vuurpijlen en zelfs een hangmat. Ik verkocht mijn oude Dyane schrijfmachine om reisgeld te hebben - welke ware journalist heeft voor het schrijven van aangrijpende reportages meer nodig dan pen en papier? Ook vond ik tot mijn verbazing het bankfiliaal waar mijn rekening liep, bereid mij een krediet te verlenen waarmee ik wel tien weesmeisjes uit de nood kon helpen.
Op een nog koele decemberochtend, met hoopgevende vlagen van de zuid-oostpassaat door het open autoraampje, reed ik langs de kustweg naar het noorden. Voorbij Gladstone boog de weg het binnenland in, en daar werd de oude Standard-carrosserie op de proef gesteld. In dit land zijn de wegen in de welvarendste streken het meest verwaarloosd, want de plantagebezitters dragen vanouds zo min mogelijk bij aan openbare voorzieningen; anders zouden ‘slampampers en profiteurs’ voordeel trekken van hun uit pioniersgeest opgebouwde fortuin.
Toch bereikte ik al na twee overnachtingen in motels zonder service en drie verkeerde afslagen op kruispunten zonder wegwijzers het lieflijke Emerald (7000 inwoners, gelegen aan de Warrego-rivier; tabaksindustrie). Ik zou onderweg zeker van het landschap hebben genoten met zijn geelbruine grillige rotspartijen, waarop plukken gemengd bos zich met moeite staande hielden, en zijn savanne-achtige vlaktes met hier en daar een huis omgeven door wat landbouwgroen, als mijn hoofd niet vervuld was van de avonturen die me te wachten stonden. De dingoreportage zou, had ik besloten, niet alleen lokale misstanden blootleggen achter de massale slachting van de wilde honden, maar eveneens de jaarlijkse Oceaniëprijs in de wacht sle-
| |
| |
pen voor het meest baanbrekende artikel over het vijfde werelddeel. Slalommend om de kuilen in het wegdek spon ik aan het dankwoord dat ik bij de uitreiking zou uitspreken: een toonbeeld van innemende bescheidenheid.
Ook mijn gedachten over wat me in Emerald te wachten stond, namen ronduit meeslepende vormen aan. Ik had het telefoonnummer dat Baby-Loe in haar advertentie prijsgaf al geprobeerd te bellen vanuit mijn beide motels; maar interlokale gesprekken in Australië boden destijds zelden het beoogde resultaat als een van beide toestellen zich bevond in een gebied dat minder dan tien inwoners per vierkante kilometer had. Verder dan een mechanische operator die liet weten dat ‘het gekozen nummer niet is aangesloten’, was ik niet gekomen.
Ik begreep dat het paradijs me pas ter plaatse zou worden ontsloten. Geen nood, want de kennismaking had ik al tot in details gerepeteerd. Waarschijnlijk spelen juist wij eenzame halfbloeden in onze fantasie zonder moeite de heldenrol van geroutineerd versierder. Ik hield rekening met twee varianten. Baby-Loe zou een weerzinwekkende stem kunnen hebben, besmet met lijzige lokale klanken, maar een verschijning die alle vocale tekortkomingen zou compenseren - men verkeert tenslotte niet vanwege de boeiende conversatie met behoeftige weesmeisjes. Maar ik zou ook een onschuldige, welluidende en toch dadelijk tot intimiteit nodende stem kunnen horen, waarmee ze me verzocht zo gauw mogelijk te komen profiteren van haar flat, haar kookkunst en verdere specialismen.
| |
| |
Emerald bleek een wijd uiteen gebouwde suburb waar geen stadskern in viel te ontdekken. Toch was er ergens een onregelmatig kruispunt van wegen waar zich een restaurant had gevestigd met een terras. Alle tafeltjes boden uitzicht op de enige bezienswaardigheid van het oord: het standbeeld van Ernest P. Pinkover, de pionier van de tabakscultuur, die in natuursteen stond uitgebeeld met een tabaksplant in zijn hand. Het was een uur of drie in de middag en er hing een droge hitte. Ik koos een tafeltje uit waar een tamarinde wat pluizige schaduw wierp als een armzalige fooi voor de naar koelte snakkende passant.
De Ierse eigenaar dreef kennelijk vol trots zijn eethuis, gezien het formaat van de letters waarmee hij de naam eian carry op elk meubelstuk had gezet. In het taaleigen van centraal Queensland kwam hij mijn bestelling opnemen. Terwijl hij zich wijdde aan mijn chopsticks met witte bonen-in-tomatensaus, zocht ik zijn telefoon op, die helaas nagenoeg boven het fornuis was aangebracht zodat mijn eerste contact met Baby-Loe gehuld was in vettige dampen. Vrijwel direct werd de hoorn opgenomen. Er klonk een gehinderde mannenstem: ‘Patoufia. Met wie?’ - ‘Eh’, stamelde ik, ‘ik weet niet of ik goed verbonden ben. Ik dacht dat dit het nummer was dat een paar weken geleden in een advertentie stond...’ - ‘Dan moet je Loe hebben. Ze is er nu niet.’ De toon was inmiddels bijgesteld tot klantvriendelijk: ‘Vanavond rond een uur of tien heb je meer kans.’ - ‘Dan probeer ik het nog eens. Dank u.’ - ‘Ja, prima. Tot vanavond.’
Alles is altijd anders. Een mannelijke zaakwaarnemer was wel het laatste waar ik aan had gedacht. Nu had ik iets om op vooruit te denken tijdens de halve dag die zich plots voor me uitstrekte zonder duidelijk perspectief, want sightseeing in Emerald leek even aanlokkelijk als parelduiken in een veenplas. Na mijn lunch liep ik dus wat doelloos rond en inspecteerde reeksen kale tuinen rond houten huizen. Ook sliep ik een uurtje in de Vanguard. Ik wist toen nog niet dat ik Baby-Loe veel vroeger zou ontmoeten dan het telefoongesprek met ‘Patoufia’ in het vooruitzicht had gesteld.
Om een uur of zeven 's avonds ging ik een biertje drinken bij een bar aan de overkant van de rivier. Hier was het in de koelte van de vallende winteravond bijna gezellig, ook al omdat het terras aan het water functioneerde als ontmoetingsplek voor de jeugd van Emerald. Helaas kwam al snel een oudere man bij mijn tafel staan. Hij droeg een vale combinatie van een vest en broek, als een landarbeider die zich voor een avondje stads vertier had verkleed. Zijn rigide houding verried de vrees omver te vallen wanneer er niet snel een supplement alcohol zou zorgen voor nieuw evenwicht. Hij sloeg dan ook de joviale toon aan van iemand in hoge nood: ‘Een goeden avond, mijnheer! Nog nooit eerder ontmoet, zou ik zeggen. En wie ik eenmaal gezien heb, die vergeet ik niet. Een vast oog schiet hemelhoog, wat hel en duivel.’
Dat laatste bleek een stoplap die zijn magere gespreksstof telkens kruidde en dan aanleiding gaf tot een luide lach die wel iets aanstekelijks had. Ik maakte het verhoopte vage gebaar dat ‘schuif maar aan’ betekent. Met de extra beheerste intonatie die vergeefs de verzekering ‘ik ben niet dronken’ wil uitdragen, vervolgde mijn gast: ‘Al eerder in Emerald geweest? Een verdomd gat mijnheer. Maar ik heb hier veertig jaar een mooie zaak gedreven. Een ijzerhandel. Klemmen, buksen, strikken, wurgdraad en wat niet al. Wie hier wou jagen, hel en duivel, moest bij Uncle Harry zijn: konijnen, woestijnratten, warrigals, kangoeroes, wat heb je nog meer! Maar toen leefde mijn vrouw nog. Ik mis die ouwe zeker - maar hel en duivel, leve de vrijheid zeg ik maar.’ En weer klonk die lach.
Ik dronk mijn glas leeg en wenkte het meisje dat de bestellingen opnam. ‘Nog een biertje hier, en...’ Ik draaide me half vragend naar mijn tafelgenoot, maar zag nog net dat zij haar wenkbrauwen fronste en bijna onmerkbaar met haar hoofd schudde. ‘Wat nou?’ riep de gewezen ijzerhandelaar. ‘Ik zag je wel, schele troela. Deze heer alle duivels wil iets voor me bestellen. Ben je soms bang dat hij niet goed voor
| |
| |
zijn geld is? In dat geval sta ík garant. Een white label graag.’ Het meisje begreep kennelijk dat ze moest zwichten voor de dubbele dosis kredietwaardigheid en bracht even later onder zwijgend protest mijn bier en de whisky voor de oude man. ‘Ja, ze zijn bang dat ik niks meer kan verdragen,’ zei hij. ‘Allemaal zorg om niks. Ook op ouwe botten groeit gras, hel en duivel.’
Hij kneep zijn ogen dicht tot kleine pretstreepjes en zijn whisky was razendsnel verdwenen. ‘'t Is waar. Ik heb mijn hele leven van een glaasje gehouden. En het is goed voor een mens, geloof me. Mijn zaken heb ik altijd correct afgehandeld. Nu woon ik in bij een nichtje van me die ik help bij d'r werk. Maar een ouwe dingo heeft ook nog trek in een kluif, wat jij?’ Ik beaamde routineus al zijn standpunten. Maar de sluimerende reporter werd in me wakker toen hij het woord ‘dingo’ liet vallen. ‘Heb jij ooit iets gehoord, Harry, over al die dooie dingo's in Longreach?’ - ‘In Longreach...hel en duivel - dat is nog een heel eind verderop. Maar ik kon je er wel wat van vertellen...als ik niet zo'n dorst had, hahaaa!’
In een competitie om de meest vreugdeloze lach zou hij hoge ogen gooien. Mijn jachtinstinct was echter geprikkeld en dus probeerde ik nog eens de aandacht te trekken van het dienstertje. Maar zij negeerde ons. Uncle Harry was er evenwel de man niet naar om zich daarbij neer te leggen. Zijn protest begon met luidkeels roepen maar ontaardde al gauw in vuistslagen op de tafel. Ten slotte richtte hij zich moeizaam op en riep: ‘Nog een White label, zeg ik. Alle duivels, kunnen nette mensen hier nog geserveerd worden!’ Ik stond ook op in een zwakke poging hem te kalmeren. Maar hij greep me bij mijn bovenarmen vast, deels uit behoefte aan een steunpunt, deels uit agressie. ‘Kom op, zeg dat ik wat te drinken krijg. Hel en duivel, ik betaal het toch zeker zelf! Waar bemoei jij je mee?’
Door zijn onbeheerste voetenwerk zag hij kans ons tafeltje om te gooien. De glazen spatten uit elkaar op de grond - het sein tot algemene beroering. Er werd geroepen en geduwd; men probeerde aan de naburige tafels het eigen glaswerk te redden. Net toen een paar omstanders en ik Old Harry, onder luid schelden van zijn kant, van het terras begonnen te duwen, schoot uit de straat naast het etablissement als een furie een fenomenale brunette te voorschijn. Toen zij met grote beslistheid Harry vastgreep, ging deze plots over op een veel mildere betoogtrant. ‘Nee, luister nou even, Loe. Ik kan alles uitleggen. Ik heb nog niks gehad en ze willen me hier niet bedienen.’ De brunette sleurde hem echter zonder pardon bij het terras vandaan.
Dat was mijn eerste kennismaking met Baby-Loe, nicht en werkneemster, maar ook cipier en verpleegster van de drankzuchtige weduwnaar Harry Patoufia. Ik legde een tiendollar-biljet onder de asbak op het tafeltje dat behulpzame handen alweer overeind hadden gezet en volgde het innig verstrengelde paar van oom en nicht Patoufia over een verbrokkelde betonweg door een nauwelijks verlichte wijk van Zuid-Emerald. Uiteindelijk betraden ze door een tuinhek hun eigen domein, een armelijk huis dat een beetje lusteloos scheef hing. Ik bleef wachten tot het tegen tienen liep en ik het er wel op kon wagen het telefonisch contact van die middag als een definitieve afspraak te behandelen. Ik liep om het huizenblok heen en zocht aan de straatkant naar de juiste voordeur. Na enig zoeken zag ik een rozerood kartonnetje dat achter doorzichtig plastic met kleine spijkertjes aan de deurpost was bevestigd en waarop met grote, ook bij weinig licht leesbare krulletters vermeld stond: baby-loe - 2x bellen.
Professioneler kon het haast niet. In eerste instantie beviel me deze zakelijke benadering wel. Vaag leek die te wijzen op vrijblijvendheid, vaste prijzen en vakbekwaamheid. Ergens in mij had de burgerlijke benauwdheid gesluimerd dat mijn inmenging in het leven van een ouderloos meisje tot allerlei blijvende verplichtingen zou leiden. Die angst viel nu weg. Na mijn gedweeë dubbele bel deed Baby-Loe de deur open. Ze heette me met zoveel hartelijke tact welkom dat iedere verwijzing naar
| |
| |
afspraken vooraf onnodig bleek; over haar oom werd die avond ook geen woord gezegd en als ik niet beter had geweten zou zijn aanwezigheid in het huis me nooit zijn opgevallen.
Loe was haar aanspreektitel; later bleek ze Mary-Jane te heten. Maar haar bedrijfsnaam zorgde voor een eerste aanzet tot vertrouwelijkheid die nog werd versterkt door de professionele charme waarmee ze thee en sympathie aandroeg. Van haar lichamelijke kwaliteiten werd geen geheim gemaakt; haar formaat was kloek maar alle onderdelen stonden in volmaakte harmonie tot elkaar. Ze zette zich neer in een groen gebloemde crapaud, sloeg haar opmerkelijke benen over elkaar en begon op een zusterlijke toon naar mijn herkomst en welzijn te informeren. Al gauw schiep ze daarmee een onschuldige sfeer alsof ik bij een oude, uit het oog verloren relatie op bezoek was. Toen ik na een half uur begon me te bezinnen hoe ik een geleidelijke overgang naar ‘de wederdiensten’ zou kunnen inluiden, sloeg Baby-Loe zelf krachtig haar handen ineen en zei met een uitnodigende blik: ‘Kom, zullen we dan maar?’
Eenvoudiger kon het niet; toch bleek dit de aanzet tot een van de verrukkelijkste uren in mijn tweederangs journalistieke loopbaan, een ervaring waarvan alleen te betreuren viel dat ze zich nauwelijks leende voor verslaglegging ten behoeve van mijn Nieuw-Zeelandse lezers. Ik bleef een onvergetelijke week in Emerald en vertrok toen in de richting van Longreach met een knagend gevoel van onheil dat ik zelf nauwelijks kon verklaren. Natuurlijk had ik van het begin af aan geweten dat de warmte en charme van Loe een ambachtelijke basis hadden en dat ik ze ongetwijfeld met andere hulpverleners van meisjes-in-nood moest delen. Maar Loe regelde ook de financiële kant van onze relatie met zo'n vanzelfsprekendheid dat het maken van een afspraak voor de volgende dag en het overhandigen van de geldsom voor het genereus verschafte genot geen spoor van gêne opriep. Waarom zou je een vriendin niet bijstaan in de strijd om het bestaan?
Het voornaamste was echter dat Mary-Jane mij schonk wat mij in al die jaren in Australië had ontbroken. Als een kluizenaar had ik in Brisbane geleefd; de weinige meisjes aan de oostkust die mijn aandacht trokken, waren in de praktijk ongenaakbaar voor iemand wiens huid niet even bleek was als de hunne. Bloedvermenging, in Nieuw-Zeeland zo algemeen dat niemand meer bogen wil op een onvermengd voorgeslacht, is in Australië een onbekend verschijnsel. De aboriginals verblijven er in fysiek en sociaal vrijwel ontoegankelijke reservaten, en hoewel ik als halve Maori ongehinderd in de straten van de Aussies mocht lopen, in hun winkels kon kopen, en onbekommerd over hen schreef, zou ik nooit zo maar in een Australisch gezin zijn toegelaten. Met haar simpele en doortastende aanpak genas Baby-Loe mijn Maori-bloed van elk trauma.
Maar er was meer dan dat. Een enkele keer was het voorgekomen dat ik haar in haar hals of oor had gebeten op het hoogtepunt van ons genot. Dan had ze een kleine kreet gegeven en er was even een gelukzalige glimlach om haar mond getrokken. Soms had ze half verbaasd gezegd: ‘Paulie, je houdt van me...’ De macht van zulke woorden, eenmaal gezegd, is groter dan welke daad ook. Voor mijn gevoel was ik in die paar dagen werkelijk haar minnaar geworden in plaats van haar klant. Niet alleen was ze me al vanaf de tweede dag ‘Paulie’ gaan noemen en wachtte me elke keer op met blijken van haar kookkunst, maar bovendien toonde ze zich oprecht geïnteresseerd in het leven aan de oostkust en vroeg me herhaaldelijk naar mogelijke voordelen van een verhuizing. Zo was ik erin geslaagd mijzelf ervan te overtuigen dat zij onze ontmoetingen even intens beleefde als ikzelf en dat ik op zijn minst de status van ‘meest bevoorrechte geliefde’ had veroverd.
De avond voor mijn vertrek hadden we voor het laatst om een uur of negen afgesproken. Ik had in een drugstore een klein, maar tamelijk prijzig flesje parfum gekocht en stelde me al voor bij het overhandigen te zeggen dat ik zeker terug zou ko- | |
| |
men voor het opgebruikt zou zijn. Als het gesprek het zou toelaten, was ik van plan op die toekomst vooruit te lopen en voorzichtig te polsen of ze niet voorgoed, desnoods met haar oom, naar Brisbane wilde komen. Kortom, ik was verliefd op mijn eigen hersenschim.
Toen ik later die avond de Vanguard verder het troosteloze binnenland instuurde, bleef het door mijn hoofd spoken hoe ik me die avond had laten gaan. Min of meer feestelijk opgedoft en met kleurrijk verpakt cadeau had ik op het afgesproken uur voor haar deur gestaan. Maar op mijn dubbel bellen gebeurde er enige tijd niets; toen werd er binnen iets geroepen en sloften voetstappen in de richting van de deur. Die ging op een kier open, waardoor Baby-Loe, gehuld in een haastig omgeslagen handdoek naar buiten keek. ‘Ik ben nog even bezig,’ zei ze, ‘kun je over een kwartiertje terugkomen?’ Er werd niet op een antwoord gewacht.
Terwijl ik vernederd mijn tijd uitzat, had ik al mijn wereldwijze cynisme te hulp geroepen. ‘Het is goed dat je uit je verbeelding wordt wakker geschud,’ zei ik tegen mezelf. ‘Nu sta je tenminste weer met je beide benen op de grond.’ Maar desondanks kneep een heftig verdriet zich samen in mijn maagstreek. Schuin aan de overkant was ik op een blok beton gaan zitten met mijn vrolijk ingepakte cadeautje. Blijkbaar was mijn voorganger in Loe's gunsten discreet de achterdeur uitgewerkt want toen ik me met moeite ruim een kwartier had verbeten en opnieuw aanbelde, stond Loe stralend en fris als een hoentje gereed. Ook nu weer kreeg ik thee maar enig woord van verklaring of excuus kwam niet over haar lippen. En juist daarom had ik me laten gaan, als was ik haar bedrogen minnaar. Ik begon te zeggen dat ik speciaal iets voor haar had gekocht, dat ik liever op de afgesproken tijd had overhandigd en dat ik er niet bepaald op had gerekend dat ze op onze laatste avond andere kerels zou ontvangen. Loe keek me verbaasd maar niet onvriendelijk aan. ‘Het kwam toevallig zo uit,’ zei ze met een handgebaar dat moest betekenen dat het allemaal niets te betekenen had. Toen was ik pas goed losgebrand. O, zeker het kwam prima uit dat ze me met mijn neus op de feiten had gedrukt. Ik was alleen zo stom geweest dat ik in echte gevoelens tussen ons was gaan geloven. Er was nu ongeloof in Loe's ogen gekomen; ze begon sussend te verzekeren dat ik inderdaad haar liefste bezoeker was; maar ze moest toch geld verdienen? Dit was haar way of life - dat kon ik haar toch niet afnemen! ‘Maar je had toch vanavond kunnen doen alsof...’ riep ik uit en zonder overgang begon ik met gierende uithalen te huilen.
Natuurlijk hebben we daarna toch nog gevreeën en zelfs met een zeker fanatisme mijnerzijds, als moest ik door een seksuele overdosis de herinnering aan mijn tranenvloed uitwissen. Bij het wat schuchtere afscheid was dit keer geen sprake geweest van enig weerzien, van hartstocht of echte liefde. Alles wat ik me had voorgenomen te zeggen slikte ik in, en zelfs toen ik haar tenslotte toch het flesje parfum gaf en Loe mij daarvoor omhelsde was er geen enkele verwijzing meer naar de toekomst. Het was ten slotte precies geworden wat haar advertentie had beloofd: ‘tot wederdienst bereid’ - meer was niet in het vooruitzicht gesteld.
Met verbeten woede, goeddeels gericht tegen mijn eigen onnozelheid, legde ik de eindeloze Australische kilometers af die mij nog van Longreach scheidden. Ik dwong mezelf te denken aan de dode dingo's, maar mijn fantasieën over de Oceaniëprijs kon ik geen nieuw leven inblazen. Telkens weer zag ik Loe liggen op haar sofabed, met haar moederlijke zorg en kundige gebaren bedreven bezig een serie klanten af te werken. Bovendien had Harry Patoufia de dingo's, die hij ‘warrigals’ noemde, toch al enigszins van hun glans als nieuwsitem beroofd. ‘Ach, die aboriginals hebben altijd wat. Vooral die in de Meadows willen de aandacht van de regering trekken. Waarschijnlijk schieten ze zelf hun honden overhoop en klagen dan dat anderen hun reservaten binnendringen. Die chief van hun, Uleva Va, die ken ik nog
| |
| |
wel van toen hij spullen voor de jacht bij me kocht. Dat is een gewiekste kerel; hij weet ons Aussies een schuldgevoel op te dringen alsof wij dit werelddeel van hem persoonlijk hebben afgepakt. En vervolgens mogen wij ze dan onderhouden omdat ze niet willen werken, alleen maar zuipen en zo nodig met hun abnormale gedrag in hun onderontwikkelde gebieden willen blijven.’
Terwijl de weg een bergrug inkroop, viel het aantal tegenliggers geleidelijk terug tot nul. Ik passeerde twee maal een bord met de waarschuwing dat over een afstand van honderdvijftig kilometer geen autobrandstof of assistentie bij pech te verwachten was. Benzine had ik voldoende om Longreach te bereiken en mijn Standard was in prima conditie. Bij een beek vulde ik mijn kunststof waterzak tot de rand en voelde me daarmee tegen elk onheil opgewassen. De verlatenheid van de rotspartijen om me heen, blakerend en schilferend in de zon, paste wonderwel bij mijn stemming, waarin elke scoop me futiel voorkwam in vergelijking met mijn onvermogen de enige vrouw aan mij te binden met wie ik mijn leven had willen delen. Net toen ik besefte dat ik al in geen uur meer een wegwijzer had zien staan, hield de weg abrupt op aan de rand van een zinderend kaal plateau. Ik stopte en vrijwel meteen begon het koelwater te koken.
Meteen terugrijden was onmogelijk; de motor wilde niet meer starten en braakte slechts wolken stoom uit als een stervende draak. Ik besloot in afwachting van het afkoelen de weg deels terug te lopen om te verkennen of ik soms dichtbij een verkeerde afslag had genomen, of juist verzuimd had af te slaan. Maar de wind was te warm om te lopen en van een zijweg was niets te bekennen. Uitgedroogd, met gelooide tong en een kloppende kop kwam ik bij de nadampende Standard terug; het water in de waterzak was meer dan lauw, maar toch verkwikkend. Ik ging aan de schaduwkant van de auto op de grond zitten; dat is tenminste een van de laatste beelden die ik me van die dag herinner: ik zat daar, keek naar dunne windveren aan de hemel en zag de rotswand voor mijn ogen draaien terwijl ik wegdreef.
Daar ben ik die nacht gevonden, met een zonnesteek naast de auto. Ik werd door een paar mannen van het Yalayi-volk weggedragen; en toen er weer iets tot mijn bewustzijn doordrong lag ik in de hut van Uleva Va, hun hoofdman.
Terwijl hij mij enkele dagen liet verplegen maakte de hoofdman vaak de indruk dat hij blij was iemand om zich heen te hebben die luisterde naar zijn doorlopende beschouwingen. Het was schemerig in de hut omdat de warmte door een dubbele leren wand werd buitengesloten. Maar ook buiten in de Meadows, het eigen land van deze Aboriginals, was het niet al te warm. Over de grond blies een constante stroom lucht alsof Uleva over airconditioning beschikte. Het was er heerlijk; ik sliep veel, was me van geen tijd bewust en liet het babbelen van mijn gastheer als een tot niets verplichtend nieuwbulletin over me heen komen. Antwoord werd niet verwacht. Ook verstond ik niet alles wat Uleva zei, hoewel de hoofdman goed Engels sprak. Maar op de inhoud had ik haast geen greep; mijn gestoomde hersens moesten eraan wennen, net als mijn ogen aan de halve duisternis.
‘Toen ik geboren werd,’ zei de chief, ‘zat de navelstreng om mijn linkerbeen gewikkeld. Dat is khana, een heel zeldzaam teken. Mijn moeder was verheugd, want het toonde aan dat ik een groot hoofdman zou worden. “Er moet toverkracht zijn geweest tijdens de zwangerschap,” zeiden de zusters van mijn moeder die haar hielpen bij de bevalling. En de regenmaker Vahine Go werd er bijgehaald. Zelf heb ik Vahine Go nog gekend en gesproken toen hij een dunne witte baard had; ik had mijn mannenproef nog niet gedaan. Hij vertelde me telkens weer van mijn geboorte en dat ik was getekend door de krachten van de aarde. Zo heb ik steeds geweten dat ik het vermogen had.’
Soms spoorde de hoofdman mij aan om iets over mezelf te vertellen. ‘Vertel Paul
| |
| |
Abbey, vertel Uleva wie je bent!’ En terwijl ik op het geurige, met gras gevulde matras beslopen werd door mijn verlangen voorgoed te blijven liggen, vertelde ik over mijn jeugd in Otira, op Zuid-Eiland, over mijn vader - destijds de eerste Maori-tandarts in Nieuw-Zeeland - over de treinoverval die ik in mijn jonge jaren had meegemaakt en over mijn gedwongen verblijf in de kolonie op het eiland Gem. Over mijn huidige werk als correspondent in Brisbane en mijn hoop op een succesvol verslag over de dingo-sterfte bij Longreach. Zelfs kwam ik meermalen terug op de week die ik in Emerald had doorgebracht en hoe mijn hart daar was doodgegaan omdat Baby-Loe, die Mary-Jane heette niet van mij kon houden zoals ik het wilde, ‘omdat ik verlangde dat twee mensen werkelijk één zouden worden’.
Het leek alsof Uleva me mee had meegesleept in zijn dichterlijke omgang met de taal. Hij luisterde aandachtig en knikte dat hij me begreep. Toen ik me na een tijdje beter voelde, nam hij me mee naar buiten en liet me het dorp van zijn Yalayi's zien. Als een vader troonde hij mij mee en stelde me voor aan de belangrijkste van zijn mannen. Zijn gezag straalde op mij af; men lachte en knikte. ‘Zij houden van me,’ zei Uleva steevast op zo'n wandeling door de Meadows, ‘omdat zij weten dat ik over de krachten beschik. Ik gebruik ze niet, want khana kan men maar één keer gebruiken. Dat is voor ons hele leven en voor ons hele volk voldoende. Dat het kán gebeuren, niet dat het gebeurt, is de macht en de trots en het geluk van mijn stam.’
Inmiddels bleek het dorpsleven van de Yalayi's verrassend eigentijdse kanten te
| |
| |
vertonen. Op een ochtend kwam onverwachts een van de middelbare mannen met mijn Standard het dorpsplein opgereden. Uleva legde mij uit hoe ze de motor hadden overreed om aan te slaan en dat ze het binnenwerk vervolgens hadden laten opknappen door een garagemonteur in een buitenwijk van Longreach. Met een rijkdom aan details werd mij ook duidelijk gemaakt dat, zelfs al was ik de gast van de hoofdman, een zekere tegemoetkoming in de gemaakte kosten op prijs werd gesteld en dat ze daartoe het geld in mijn portefeuille alvast hadden aangesproken. Dagenlang onderdrukte ik mijn neiging om in de binnenzak van mijn jasje dat in Uleva's hut hing, mijn resterende fondsen te gaan natellen. Toen ik het tenslotte deed, bleek ik meer te missen dan onmiddellijk verklaarbaar was; maar ik mocht niet zeuren en dat deed ik ook niet.
Nu de Standard er weer was, had ik door kunnen rijden, maar een zekere loomheid weerhield me. Bovendien besefte ik langzaam dat ik bezig was materiaal te verzamelen voor mijn scoop over de dode dingo's. Het wonderlijkste was dat het soms leek of Uleva Va mij langs zijn neus weg daarvoor gegevens in handen speelde. Zo nam hij mij na een week of wat mee naar een weidegebied even ten noorden van het dorp, waar een aanzienlijk stuk land met een prikkeldraadomheining was afgezet. Dat bleek het Yalayi-reservaat waar ze hun warrigals fokten. Tegen de schemering werden een aantal koppels uit de omheining losgelaten; ze waren getraind om hun buit van hazen, kleine kangoeroe's en rancani's - Australische coyotes - goeddeels mee naar huis te slepen. De honden werden met de ingewanden en de minder smakelijke delen van hun vangst gevoed; de rest was voor het dorp en de handel. Maar tot mijn verbazing zag ik ook hoe een van de verzorgers een vrouwelijke dingo aanhaalde, tegen zich aandrukte, razendsnel een dunne metalen draad om haar nek sloeg en haar liefdevol wurgde. Met een simpele zwaai werd de dode hond tussen de andere gegooid en die wisten er wel raad mee.
‘De warrigals zijn onze zonen,’ zei Uleva. ‘Ja, zij zijn ons dierbaar als onze eigen kinderen. Maar ook onze zonen worden vreemden als ze hun eigen kost niet verdienen. Kijk, wij zorgen voor hen’ - hij wees vaag naar het omheinde weidegebied - ‘en zij zorgen weerom. Maar soms is het beter afscheid te nemen, voor wij een bron van zorg en pijn voor onze naasten worden.’ Ik begreep zijn woorden destijds niet zoals ze misschien bedoeld waren: als een verwijzing naar onze situatie. De reporter was namelijk in me ontwaakt. ‘Uleva,’ zei ik, ‘mag ik iets van gewicht vragen? Ver van hier aan de kust van de grote zee, heb ik gehoord dat jullie volk ook klaagt omdat er soms dingo's sterven zonder dat jullie het willen of goedvinden. Is dat inderdaad een klacht die leeft bij het volk van de Yalayi's?’
Eerst leek het of het stamhoofd mij niet gehoord had. Hij liep met de statigheid die wonderlijk contrasteerde met de uniforme Yalayi-dracht - spijkerbroek, t-shirt en blote voeten - terug naar de hut voor de oude mannen. Daar liet hij mij naast zich plaatsnemen en legde een hand op mijn knie. Toen zei hij: ‘Luister, mijn vriend Paul. Wij hebben de Warrigals die wij lief hebben. Maar velen zijn jaloers. Velen willen onze goede banden met de Vader van de kolonisten in het oosten verstoren. Zij bestelen ons. Zij vernederen ons en zij spreken kwaad. De Yalayi wil in vrede leven, maar zij geven ons de middelen niet.’
Hij nam nadenkend een slok uit de tuitkan met een scherp soort brandewijn. Ook ik kreeg de tuit plechtig maar meedogenloos voorgehouden als onontkoombare bekrachtiging van onze vriendschap. ‘Ik weet dat mijn vriend Paul verdriet heeft om de vrouw die hem niet de liefde wil geven waar hij naar verlangt. Ik ben de Yalayi-hoofdman Uleva Va en ik wil mijn khana gebruiken om dit verdriet uit jouw leven weg te nemen. Ik zal je haar hart geven; alleen in jouw gedachten zal zij voortaan leven, zodat jij gelukkig zult zijn. Maar Uleva Va wil dat ook zijn volk gelukkig zal zijn. Laten wij drinken dat Uleva en Paul samen elkaars redder zijn. Jij kunt in de
| |
| |
kranten schrijven van de noden van de Yalayi. En dat de vaders in de regering behalve voor ons land ook voor ons geld en ons goede leven moeten zorg dragen.’
Hij keek strak over mijn hoofd in de verte waar hij de toekomst leek te verkennen. ‘Uleva wil de krachten niet voor zichzelf gebruiken maar voor jou. Gebruik jij dan ook jouw krachten voor de Yalayi.’ Wat kon ik anders doen dan dit zo simpele verdrag omarmen? Wel vermoedde ik dat mijn eigen khana minder wonderbaarlijk zou uitpakken dan Uleva zich voorstelde. Maar ik was zeker bereid mijn scoop over de dode dingo's van Longreach uit te bouwen tot een spraakmakende journalistieke aanklacht. ‘De Yalayi's sterven als hun honden’ - ik zag de koppen al voor me. En waarom zou een stuk geschreven door een correspondent van de Nieuw-Zeeuwse pers niet kunnen doordringen in de kolommen van de Brisbane Post, als het ging over dramatische aspecten van het Australische binnenland? Wat Uleva's kracht voor uitwerking zou hebben op de gevoelens van een meisje op vijfhonderd kilometer afstand, leek me een onzekere factor in onze overeenkomst, maar de ceremonie die avond in het donkere dal was indrukwekkend genoeg.
Op het plein midden in de nederzetting was op de aangestampte grond een simpele brandstapel aangelegd waarop een wijde metalen kookpot met water stond te bruisen. Daarachter stond Uleva Va in vol ornaat: veren in zijn grijze haardos en witte strepen van gedroogde klei uitwaaierend over zijn gezicht. Zijn volk zat tegenover hem op de hurken of men leunde tegen de hutten rond het plein. Eerst werden twee hanen geofferd die levend in het kokende water werden geworpen. Na een aantal rauwe kreten werden ze door hun natte veren en eigen gespartel onder water gezogen. De hoofdman stak vervolgens een luide toespraak af tot de grond waarop zijn stamgenoten en ikzelf stonden. Na enige tijd durfde ik mijn buurman zacht te vragen waar het om begonnen was. ‘It's all fertility for us and for the earth,’ fluisterde hij terug.
De belangstelling van de aanwezigen werd pas gespannen toen drie jongemannen geïnitieerd moesten worden. Uleva hield een vuistdikke steen in de hoogte die hij vervolgens in de kookpot wierp. Waarschijnlijk om mij te plezieren ging hij weer over op zijn beeldende Engels. Hij bezwoer de jonge stamleden voor hem, die alleen gekleed waren in hun afgetrapte jeans en onaangenaam dicht bij het smeulende vuur onder de pot stonden, dat zij al hun Yalayi-kracht moesten concentreren om hun proef te doen, zodat ze toe konden treden tot het volwassen volk. Toen stapte de eerste naar voren en stak snel zijn rechterarm in de kookpot. Na enkele seconden rondtasten, wat door de gekookte ongeplukte hanen nog bemoeilijkt werd, haalde hij met een kreet de steen boven water. Hij stond er een ogenblik zelf verbluft naar te kijken, maar gooide toen de gloeiende steen op de grond. Daarna liet hij zijn arm verzorgen door oudere stamleden die met olie en doeken gereed stonden.
Nu begreep ik waarom de meeste Yalayi's iets aan hun rechterarm hadden. De huid was daar strak getrokken en hier en daar gerimpeld met licht verkleurde stukken vel er tussen. De twee andere jongens brachten het er slechter af. Zij konden de steen die weer in het water was gegooid niet vinden, bleven misschien ook iets te lang rondtasten. In elk geval vielen ze beiden bewusteloos achterover en moesten worden weggedragen. Overal om me heen werd luid commentaar gegeven op de al of niet getoonde moed van de nieuwe volwassenen.
Toen werd om stilte geroepen. Uleva ging op een kleine met gras begroeide verhoging staan en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Yalayi's oud en jong,’ zei hij, ‘uw hoofdman is Uleva Va al vele jaren. Het is altijd zijn wil geweest dat er veel geluk zou zijn in de huizen van ons volk. Maar dikwijls is er niet genoeg van het nodige omdat de kolonisten ons het goede leven niet gunnen waar wij recht op hebben. Nu is bij ons gekomen onze gastvriend Abbey Paul die aan de andere kant van de zee is geboren
| |
| |
maar die inziet en begrijpt wat ons wordt onthouden. Ik die de krachten bezit zal ze hem ten dienste stellen, omdat hij terug zal reizen naar de kust en zal schrijven over het leven van de Yalayi's en wat men ons dient te geven.’
Van alle kanten werd naar mij gekeken zodat het mij moeite kostte het daadkrachtige gezicht te zetten dat paste bij het voorgenomen reddingsplan. Maar Uleva sprak alweer: ‘U weet allen dat ik mijn khana eenmaal mag gebruiken om een wonder te verrichten. Onze gastvriend Abbey, die nu weer genezen en krachtig is, draagt een verborgen verdriet om een witte vrouw. Wij willen hem van die droefenis genezen door de krachten in te zetten. Deze vrouw zal nooit meer aan andere mannen haar hart geven. Zo zullen wij voor hem werken, zodat hij voortaan in volle vreugde voor ons volk kan werken.’
Nu begon het me te dagen dat Uleva zijn hele vermogen in één keer in onze verbintenis wilde investeren en een vage onrust begon aan mij te knagen. Hoe zou ik de hooggespannen verwachtingen van de Yalayi ooit kunnen waarmaken? Mijn eigen invloed op het liberale kapitalisme aan de Oostkust leek me immers te verwaarlozen vergeleken bij de totale ommekeer die hij in Emerald bij Baby Loe dacht te kunnen bewerken. Uleva begon echter, zeker van zijn zaak en onverstoorbaar, een magische beurtzang met de wijze mannen van zijn volk, begeleid door een hele reeks grote en kleine trommels.
Twee dagen later nam ik met een dubbel gevoel, half spanning half nostalgie, afscheid van Uleva Va en zijn volk. Zo'n vanzelfsprekende verbondenheid met andere mensen en contact met het natuurlijke leven zou ik wellicht nooit meer ervaren. Mijn verwachting van de nabije toekomst leek op de angstige maar hoopvolle nieuwsgierigheid die ik als kind had gevoeld wanneer de vakantie ten einde liep en het nieuwe schooljaar zich aandiende. Op 25 januari reed ik Emerald weer binnen. Het was een zoele dag, vrijwel zonder wind. Bij de Patoufia's werd de telefoon niet opgenomen. Ik wachtte tot het avond was voor ik mij in de richting van Baby-Loe's huis durfde te begeven. De deur naar Loe's verlokkingen stond open, maar er brandden geen lampen in het huis.
Ik was nerveus en mijn maag kromp samen. Vanaf de straat klonken stemmen; twee vrouwen kwamen in mijn richting. Ze bleven staan toen ze me zagen. ‘Komt u voor Mary-Jane?’ vroeg de ene. Zonder te wachten of ik zou knikken zei de ander gretig: ‘Ze is dood; ze hebben haar gisteren vermoord.’ Pas later las ik de bijzonderheden in de krant. De ‘bekende prostituee’ was gewurgd met een dunne metalen draad en de dader was spoorloos verdwenen.
Later ben ik wel degelijk ook mijn deel van de overeenkomst nagekomen. Ik heb een lang verhaal over het leven van de aboriginals geschreven. Het heeft de kolommen van de Southern Reporter gehaald, maar een echte scoop is het niet geworden.
|
|