| |
| |
| |
Solo
door Marian Wolfert
De kaakchirurg heette Houwing. ‘Houwing,’ zei ze, terwijl ze Emma een stevige, droge hand gaf. Kort donker haar dat als een helm om haar hoofd viel, drie zilveren balpennen in de borstzak van haar witte jas. Meteen na de handdruk draaide ze zich om en knikte naar de assistente, die Emma meenam naar een schemerige ruimte en haar hoofd in de klem van een manshoog röntgenapparaat schroefde terwijl Emma zich, iets achterover hangend, vasthield aan de kunststof handgrepen. ‘Niet bewegen,’ zei de assistente, en liep weg om een knop in te drukken waardoor de foto gemaakt kon worden. Emma dacht aan haar wangen, aan de huid op haar wangen, wat de straling zou doen met huid, met tandvlees, met tong. Niets, waarschijnlijk, althans niets gevaarlijks. Ze sloot haar ogen en wachtte roerloos op het zoemen van de fotocassette, die in een open cirkel rond haar hoofd zou gaan bewegen.
‘Niet op uw kiezen bijten,’ zei de assistente.
Emma voelde de spanning in haar biceps. Ze hing aan het apparaat alsof ze probeerde het tegen te houden, alsof het een reusachtige vlieger was die haar ieder moment van de grond kon tillen en weg kon voeren. Ze vroeg zich af of deze positie niet anders kon, maar blijkbaar was het de enige manier waarop haar schedel de juiste stand kreeg, de tanden en kiezen zichtbaar met wortels en al.
‘Nu,’ zei de assistente. Emma hoorde een klik. Er gebeurde niets. Misschien werd er eerst een opname vanuit stilstand gemaakt.
Rechtsonder in haar mond had Emma een gouden kroon, waar ze trots op was. Het was haar oudste kroon. Als het aan haar had gelegen waren de andere kronen - links- en rechtsboven - ook in goud uitgevoerd, maar de tandarts, een jonge, energieke man die leek op de presentator van het Jeugdjournaal, had porselein aanbevolen. Hoe vaak doe je iets wat een ander wil, alleen omdat je denkt dat hij er meer verstand van heeft? Als Emma lachte, voluit lachte, blonk de gouden kroon degene met wie ze sprak tegemoet. Het porselein, dat door een vergissing van de tandarts iets witter was uitgevallen dan de rest van haar gebit, viel nooit iemand op.
‘Nog een keer,’ zei de assistente. ‘Druk uw tong tegen uw verhemelte.’
Emma wilde anders gaan staan, even bewegen, maar deed het niet en drukte haar tong tegen haar verhemelte, een trucje dat ze in de boeddhistische meditatie soms gebruikte om zich beter te concentreren. De klem hield, als twee boze vuisten boven haar oren, haar hoofd loodrecht en waterpas. Gisteren om deze tijd was haar gezicht omvat door twee zachte handen, had ze net zo roerloos gestaan als nu, en vol verbaasde verwachting. Of nee, het was geen verwachting; er gebeurde iets dat ze al heel lang had gewild en dat ze opeens kreeg - er werd een wens vervuld. Wat er daarna was gebeurd was een ander verhaal en in zekere zin was ze blij dat er zo meteen een gat in haar kaak geboord zou worden, zodat haar denken even van onderwerp zou veranderen. Ze was nooit eerder voor een zenuwontsteking bij de kaakchirurg geweest. De tandarts had gezegd dat het een kleine ingreep was: er werd een sneetje in het tandvlees gemaakt, een gaatje in de kaak geboord, de ontsteking werd weggehaald en alles werd gehecht. ‘Een kwartiertje, hooguit een half uur en je staat weer buiten.’
‘Nou, kom op,’ zei de assistente. Emma hoorde het klikken van de knop, twee keer, drie keer. Er gebeurde niets. ‘Een ogenblikje,’ zei de assistente, en verdween. Emma hing in de vliegerhouding en probeerde haar voeten zo te verschuiven dat ze
| |
| |
haar armen wat kon ontspannen, maar als ze dat deed veranderde ook de stand van haar hoofd, en wat als de assistente zo meteen weer terugkwam en het apparaat deed het wel? Ze haalde diep adem en probeerde zich een kleur voor te stellen die niet bestond, waarvoor geen naam was. ‘Nog eens,’ zei de assistente, die achter haar weer was binnengekomen, en drukte de knop in. Niets. Emma keek in de spiegel voor haar en zag boven het kunststof plaatje waar haar kin op rustte een mistroostige maar kalme blik, een smalle, zwijgende mond. Het leek wel een politiefoto.
‘Dan doen we het anders,’ zei de assistente. ‘Komt u maar mee.’ Ze bracht Emma naar de aangrenzende ruimte, waar ze plaats mocht nemen in de behandelstoel. ‘Ik ga vragen of we de foto van de tandarts kunnen gebruiken,’ zei ze tegen Emma. ‘Er is niets aan de hand. We komen zo bij u.’
Behandelstoelen werden zo gemaakt dat je noch de ervaring van zitten, noch die van liggen had: het was, dacht Emma, alsof je was blijven steken in een buikspieroefening. Boven haar hing de ronde lamp, achter haar hoofd was het beweegbare blad met operatie-instrumenten. Zilveren tangen, drie smalle mesjes, een puntige vishaak aan een geribbeld handvat. Ze had er één blik op geslagen. Het leek sprekend op haar aanrecht thuis. Slavork, vleesmes, kurkentrekker: alles bedoeld om iets uit elkaar te plukken, open te maken, te fileren. Ze was gaan zitten en had zich geconcentreerd op het waterverfschilderij van een klaproos dat tegenover haar aan de muur hing. De assistente bleef weg, en Emma was alleen in de witte kamer, met ver achter zich wuivende boomtoppen en schuin voor haar de open deur naar de gang, waar regelmatig mensen in doktersjassen langsliepen. Ze wilde dat die deur dichtging, dat de behandeling begon. Ze wilde niet wachten. Ze klemde haar benen om de stoel, haar voeten om de randen gekruld, kneep zo hard als ze kon en besloot toen zich te ontspannen: ze ging liggen, legde haar hoofd op de door de zon verwarmde leren hoofdsteun en sloot haar ogen.
Wil je het? zei hij. Zijn handen om haar gezicht, ze voelde alleen dat, zijn stem kwam van ver weg, als vertraagd door veel ruimte.
Wil je het. Ja, ze wilde dit, natuurlijk, ze had de hele tijd niets anders gewild. Tegen hem aan, tegen dat grote, logge lichaam dat daar op de zwarte bank zat, dat praatte over tentoonstellingen, over landschappen, reizen, over slapen in vliegtuigen en nachtenlang lezen. Dichterbij wilde ze zijn, dichter bij die stem, die tegelijk zacht en stellig was, zelfbewust en vol vervoering. Ze wilde oversteken, drie stappen en ze zat op zijn schoot, wat moest ze op zijn schoot, warm worden na de lange tocht naar zijn huis, na de koude portiekstoep waarop ze had gezeten om hem een briefje te schrijven, je bent niet thuis, volgende keer beter, dag! Hij opende de deur net toen ze het blad uit haar schrift scheurde. Hij was aan de telefoon geweest, zei hij, met een vriend.
Ze spraken over schilders, over fotografie, het gaat heel ergens anders over dacht ze, dit zijn zorgvuldige aftastbewegingen, de zwaaiende voelhoorns van slakken. Hij zei dat ze een mooie ‘r’ had; ‘calamares,’ zei ze lacherig en: ‘un perro peligroso,’ een gevaarlijke hond vertaalde hij begrijpend, spreek je veel Spaans? Een beetje, een beetje. Dat waarover ze hadden geschreven na de eerste ontmoeting - in een hoge witte museumzaal, omgeven door mensen met glazen champagne -, kwam niet aan de orde: verbeeldingskracht, poëzie, vriendschap, kunst als verheffing, als bron.
Ze bestudeerde hem alsof ze naar een schilderij keek, haar ellebogen op haar knieën, het hoofd in haar handen gesteund. Hij had korte dikke armen. Hij legde zijn hand op de rugleuning van de bank en ze volgde die met haar ogen als een hond de hand waar het koekje in zit. Onder die arm wou ze zitten, ze schaamde zich daar niet voor, er was hier geen sprake van schaamte, alleen van manieren en die zaten in
| |
| |
de weg maar beschermden haar ook. Hij had precies een uur, dan moest hij weg om een lezing te gaan geven over virtuele kunst. Die hij verafschuwde, zei hij. In de gang, de donkere gang die uitkwam op een schemerwitte deur, omarmde hij haar, eindelijk, en dan die vraag: wil je het?
De assistente kwam de kamer in en legde een blauwe papieren doek over Emma heen met een gat erin voor de neus en de mond. Ze sloeg hem om bij haar kin. ‘Nog even geduld,’ zei ze. Ze liep de kamer weer uit. Emma hoorde haar praten met de arts. ‘Het is wel lastig dat we de opg nu niet hebben. Dat apparaat valt al de hele week uit! Zijn er dan geen reparateurs geweest? Hoe kan ik zo nou werken? Er is al voor duizenden guldens aan gerepareerd, maar het helpt niet. Is dit de solo? Zijn er nog meer?’ In de gang stond een lichtbruine man met een doktersschort naar Emma te kijken. Toen hij zag dat zij terugkeek liep hij snel door. Emma kreeg het warm en zat toen opeens overeind. Ze kon nog weg! Daar hing haar jas, daar stond haar tas. Ze kon weggaan, het was haar beslissing. Ze hád helemaal geen kiespijn. Maar de tandarts had gezegd dat ze het zeker opnieuw zou krijgen; hoewel de bite-wingfoto's door de jaren heen een langzame genezing lieten zien, een duidelijke verandering van zwart naar grijs, vond hij de ontsteking te groot om te laten zitten. ‘Het verbaast me dat je nog geen abces in je wang hebt gekregen,’ zei hij. ‘Het is echt een kanjer.’
| |
| |
Emma had willen zeggen dat ze altijd traag genas, dat een kneuzing haar soms jaren kostte, maar ze dacht ook aan haar vakantie en hoe vervelend het zou zijn als ze onderweg kiespijn zou krijgen. Zo'n zenuwpijn was nauwelijks met medicijnen te onderdrukken. Dus had ze toegestemd in een bezoek aan de kaakchirurg, gerustgesteld door de luchtige beschrijving van de ingreep.
Ze trok de doek weg van haar keel en voelde haar hart bonken. Ze zou wel zien op reis, het zou vast wel loslopen. Het was verraad aan haar lichaam dat ze hier was, haar lichaam dat nota bene bezig was te genezen! Hoe had ze zo stom kunnen zijn om dat te negeren, de wijsheid van haar eigen cellen, van de natuur! In drie stappen was ze bij haar tas, pakte hem op - en daar stond dokter Houwing, streng en verbaasd. ‘Is alles goed met u?’ zei ze. Ze droeg een afgezakt mondkapje en rook naar schoonmaakmiddel. ‘Ik ga naar huis,’ zei Emma. ‘Ik heb er geen vertrouwen in. Als de apparatuur het niet doet!’
‘Dat valt wel mee,’ zei dokter Houwing. ‘Ik heb hier een hele mooie solo.’ Ze hield een piepkleine röntgenfoto naar het licht. Emma zag de spierwitte afdruk van haar kroon en daaronder een vage vlek, grijs met donkere punten. Röntgenstralen stopten voor goud: de kroon stond als een kleine, onwankelbare burcht op zijn bedding.
‘Hier zit de ontsteking,’ zei dokter Houwing rustig. Ze wees met een rubberen vinger naar de grijze vlek.
Emma keek naar de grond, naar haar voeten. Toen viel haar oog op de schoenen van dokter Houwing: versleten, platgetrapte zwarte lakpumps. De aanblik van verlopenheid die ze boden stelde haar op een vreemde manier gerust. Een vrouw die zo weinig om haar schoenen, om haar uiterlijk gaf, moest wel iets anders in haar mars hebben. Ze keek op.
‘En die gaat niet uit zichzelf weg,’ zei dokter Houwing.
De boor maakte een laag, dreunend geluid. Emma lag met afgewend hoofd in de stoel, haar blootgetrokken tandvlees naar dokter Houwing gericht, haar ogen gesloten. De verdoving werkte: ze voelde alleen trilling en de duwende, roterende kracht van de boorkop. Ze had de inkeping in het tandvlees niet gevoeld, haar tong was stijf geworden. Vlak voor de prik had ze de assistente gevraagd of die haar jas over haar benen wilde leggen, omdat ze het koud had; maar ook de assistente droeg haar steriele handschoenen, en mocht niets onsteriels meer aanraken. Wel had ze op Emma's verzoek - ‘Ik wil niet te kijk liggen’ - met haar elleboog de deur naar de gang dichtgedaan.
Emma luisterde naar het gesprek dat zich boven haar hoofd afspeelde. Het ging nog steeds over monteurs en geld en weigerende apparaten. ‘En hoe moet dat dan verder, als niemand er wat aan kan doen?’ Stilte. ‘Een nieuwe is niet te betalen.’ ‘Hoe doen ze dat in het amc?’ ‘Daar hebben ze er drie. Extra watten!’ Geritsel. Een prop. ‘In het amc hebben ze van alles meer.’ ‘Ja, en er gaat nooit wat kapot.’ Emma proefde een bittere smaak, ijzer en rotting, en liet innerlijk iets varen, een gedachte, een mening, een staat van bewustzijn. ‘Hier blijven!’ zei Houwing.
Hier blijven, hier blijven jij. Hij trok haar naar zich toe, ze schrok. Ze opende haar ogen, zijn gezicht was grauw in het licht dat door het groenige voordeurraampje viel, hij staarde haar aan, ze sloot haar ogen weer. Hij kuste haar en dat verraste haar zo dat ze bijna moest lachen. Ze omklemde hem, zijn hoofd, ze wilde wel en niet zoenen, net was het nog anders dan nu, zijn tong woelde in haar mond en haar mond was droog, van de sterke thee of van angst, ze ging op haar tenen staan en greep in zijn haar, een gebalde vuist in zijn nek. Wang tegen wang, zoals bij de allereerste keer toen hij haar gedag kuste.
| |
| |
‘Dit is toch ook mooi,’ fluisterde hij, ‘en waar.’
Ja. Het was mooi en waar.
Zijn handen over haar rug naar haar kont. Een groot, stevig been tussen haar benen. Ze had de neiging te gaan zitten, als op een draaimolenpaard. Hij hijgde bij haar oor. Nee, het was zuchten. Nee, hijgen. Ze moest hem afremmen. Het ging te snel en het overrompelde haar, het tedere was er niet meer, hij friemelde aan de riem van haar broek, hij had zo vaak haar brieven nauwelijks beantwoord, ze had hem alleen een keer willen ontmoeten, om te zien wie hij was, wie het was aan wie ze schreef wanneer ze 's nachts wakker werd en die haar af en toe een zin terugschreef waaruit ze begreep dat hij haar helemaal had kunnen volgen, en soms iets over hemzelf dat haar verbazing wekte, en zorgzaamheid, en een diep gevoel van bekendheid.
Er zat een haar in haar mond. Ze draaide een kwartslag, leunde zijdelings tegen hem aan, tegen zijn buik. Een zachte muur. Ze moest vertrekken, hij knikte, zei nog iets over de lezing. Hij stond in de deuropening, die hij bijna helemaal vulde, en zei: ‘Kom je gauw weer?’
‘Niet duwen,’ zei dokter Houwing. Emma had haar kaak naar de zilveren haak toe bewogen, alsof ze haar tandvlees wilde aanbieden tot in de diepste wortelpunten. ‘Ik tast het af,’ zei dokter Houwing. ‘Het luistert nauw. Dus hou uw hoofd stil.’ De haak schraapte nu in haar kaakbot. ‘Ik heb een beetje verder moeten boren dan ik van plan was,’ zei dokter Houwing. ‘U heeft een behoorlijk dikke kaak. Maar hier is-ie dan.’ Het schrapen voelde bijna prettig: er werd iets weggehaald, vuil, modder, gruis. Een sliertje lauwe kwijl liep uit Emma's mondhoek. De assistente slurpte het op met een slangetje.
‘Er zit veel meer dan ik dacht, zeg,’ zei dokter Houwing met iets van respect in haar stem. Dat u dat voor mekaar heeft weten te krijgen, zo'n hoop ellende onder zo'n mooie gouden kroon. Ondanks de herhaalde zenuwbehandelingen! Ondanks de antibiotica, de ontstekingsremmende pijnstillers, het zorgvuldige poetsen!
‘Hnng - hnng,’ zei Emma.
‘We zullen nog wel even bezig zijn,’ zei dokter Houwing. Emma vond het niet erg. Nu het boren voorbij was leek de rest een peulenschil.
‘Een minuutje of tien,’ zei dokter Houwing. ‘Dan naai ik het tandvlees weer dicht. En dan bent u klaar.’
Mooi zo, zei Emma in gedachten. En dan ga ik terug.
‘Bent u alleen gekomen of met iemand samen?’ vroeg dokter Houwing.
Emma draaide haar ogen opzij als een schichtig paard, en zag de diepe lijnen langs de mond van dokter Houwing, de geconcentreerde, toegewijde blik, de frons in het gebruinde voorhoofd.
‘Het is wel handig om iemand bij u te hebben,’ zei dokter Houwing. ‘Het blijft tenslotte een operatie, ook al gebeurt het poliklinisch. U moet zich de komende dagen niet teveel inspannen. Maar dat zal uw tandarts u ook wel verteld hebben.’
‘Nngeeeh,’ zei Emma.
‘Uw wang kan blauw uit gaan slaan,’ zei dokter Houwing. ‘En gaan opzetten. Dat is met een weekje weer weg. Maar het kan ook goed gaan. Als het niet over gaat moet u ons even bellen.’ Ze krabde met enige kracht in de wond, het leek of ze de haak ronddraaide. ‘Zo,’ zei ze. ‘Nog even desinfecteren en dan kan de boel weer dicht.’ Ze liep weg. Emma bleef met open mond liggen.
‘Bauw?’ zei ze, toen dokter Houwing weer naast de stoel stond.
‘Morgen pas op zijn vroegst,’ zei dokter Houwing. ‘Vanavond heeft u hooguit een beetje kaakkramp. Als u straks thuiskomt moet u meteen de pijnstillers innemen. Dat sluit dan aan op de nawerking van de verdoving. U hoeft in principe dus geen pijn te hebben.’ Ze spoot iets op de wond. Emma rekende: als ze hard fietste
| |
| |
zou ze de trein van zeven uur kunnen halen. Dan was ze er om half negen, dan hadden ze een hele avond. Zou hij thuis zijn? Ze had geen telefoonnummer.
‘Stil liggen,’ zei dokter Houwing. ‘Ik ben aan het hechten.’
Hij opende de deur en trok haar naar binnen. Zijn armen om haar heen, krachtig, een klem, de warmte tegen haar buik, net als gisteren, alleen was alles om hen heen nu zwarter, donkerder. Sla de rest over, dacht ze, geen woorden, geen strelingen, geen gefluister, als ik huil moet je ook daar doorheen gaan, ik wil dat.
Ze zou hooguit huilen van heimwee. Ze wilde sterker worden, volwassen.
Hij trok haar de trap af naar het souterrain, alles ging anders dan gisteren, ruwer, misschien kon ze later uit alle elementen van twee ontmoetingen het ideale samenstellen, het pijnloze, zachte, stralende. Hij trok haar de trap af en plof, ze lag op bed, een mosgroen dekbed en overal stapels boeken. Ze hoorde zijn rinkelende riem, wachtte. Zag de tralies voor het raam. Schoof uit haar jas.
De korte rukjes aan zijn schoenveters, de broek die om zijn enkels viel, hij prutste aan de knoopjes van zijn overhemd. Ze keek door haar oogharen. Zijn dikke nek, kin omhoog. Geen das. Zou hij weleens een vlinderdas dragen, zou die hem staan? Ze sloot haar ogen toen hij op haar dook, haalde diep adem alsof ze aan een lange tocht begon maar ze wist dat het iets anders was, dat ze als Alice door een spiegel stapte, ze nam afscheid en hij drukte haar mond dicht met een kus, ze kon niet terugzoenen maar opende langzaam haar mond en voelde hetzelfde, wat grappig, nu weer precies hetzelfde als gisteren. Zijn tong, verwoed, op zoek. Om opgewonden te raken stelde ze zich voor dat zijn tong zijn pik was in haar, maar het werkte niet, het ging sowieso allemaal anders dan ze zich had voorgesteld, ze was nog steeds nuchter en volkomen aanwezig. Wat die pijnstillers ook deden, je hersens verdoofden ze niet. Ze drukte haar bekken tegen het zijne, haar hand die de zijne zocht en omvatte, net als bij de allereerste ontmoeting toen hij haar de hand schudde en die maar bleef vasthouden. Een oude hunkering golfde door haar lichaam. Ze rook hem, zilt, kroop op hem en zag in een flits het gebruinde lichaam van Ivan, die jongen in Spanje toen ze met hem op de rotsen zat, schrijlings op zijn schoot, het zwarte smakkende water diep beneden hen, als hij haar losliet zou ze vallen maar ze zou niet vallen want hij zou haar niet loslaten. Ze spreidde haar benen en schoof naar de rand van het bed, haar hoofd moest achterover, haar lichaam een boog, maar hij trok haar met een ruk naar zich toe. Weg droom. Ze keek hem aan, ik ben toch niet van jou of wel soms, ze zag hoe hij haar zocht, peilde, kon hij dan werkelijk alleen maar overweg met woorden, met een brief van een half jaar geleden waarin ze hem schreef dat ze soms uit haar lichaam ging, als de seks liefdeloos was, dat ze dan niet anders kon dan vertrekken, toeschouwer worden.
Ik hou wel van je, hoor, had hij daarna een keer geschreven op een ansichtkaart, een luchtfoto van Ameland, ik vind je lief, en ze wilde dat hij het nu weer zei maar ze kon het niet vragen. Ze wilde zelf iets zeggen, streelde zijn nek met het warrige haar, onbestemd haar, geleerdenhaar.
Ze drukte zich tegen hem aan. Weer zijn pik, het zou nog wel een hele toer worden, die enorme pik in haar smalle meisjeskutje, ha, ze zou zulke vrolijk hitsige dingen kunnen zeggen, maar het kon niet, niet nu.
Ze kuste hem lief en teder, voelde meteen erna paniek. Ze wilde een plek in zijn hart en ze wilde hem dat zeggen, maar ze wist dat ze het niet kon vragen. Hij zou een grapje maken of gewoon nee zeggen. Idioot, dacht ze, dat je kunt neuken met iemand die je niet kent, van wie je amper iets weet. Lichaam en geest zijn helemaal niet één, het zijn volstrekt verschillende dingen. Jarenlang bezig geweest om ze te verenigen en nu dit, het bewijs, het geruststellende bewijs.
Ze dacht aan de Eskimo's, een documentaire op tv gisteravond toen ze rillend
| |
| |
thuiskwam, een man met een bontmuts en spleetogen die in een vrijwel lege kamer zat en praatte over ijsberen, over de ontmoeting met de ijsbeer, hij sprak alsof het over een geliefde ging, de beer in zijn leven. Over zijn eindeloze tochten sprak hij, dat het soms maanden duurde voordat hij een beer tegenkwam en hij trok al die tijd over de witte vlakten, hij at weinig, soms schoot hij een klein dier zoals een konijn of een jonge zeehond en dat bereidde hij dan boven een vuurtje, of hij ving een vis en roosterde die. Er is geen groter geluk, zei hij, er bestaat geen groter geluk dan verse berensporen in de sneeuw te vinden en te weten dat je alleen bent. Hij schoof zijn gele koffiekop over de houten tafel. Als de beer voor je staat, zei hij, als hij voor je staat gaat het erom dat je begrijpt wie hij is. En dat je weet wie jij bent, zei hij. Dan is het een dans, zei hij. De beer doet een stap vooruit, ik doe een stap achteruit. Mijn geluk is dat ik kan springen. Ik win van de beer door te springen. Ik spring opzij en op het moment dat ik neerkom staat de beer waar ik net stond, in mijn sporen. Ik dood hem altijd met een mes, zei hij, recht in zijn hart, ik heb nog nooit een beer geschoten. Ik stap vooruit vlak voordat hij zijn poot opheft om te slaan, en steek recht in zijn hart. Zo diep mogelijk, zei hij ernstig.
| |
| |
De kamer was leeg, er was alleen een stoel en een tafel en een gootsteen en in de vensterbank stond een kleine plastic ijsbeer naast een fles vol lichtgroen licht.
Ze voelde dat ze zich opende. Hij kwam in haar, het kon, het ging bijna vanzelf. Hij kon komen, ze had genoeg ruimte, vanaf nu had ze alle ruimte. Hij bewoog langzaam, alsof hij zelf ook verbaasd was, ze strekte haar hals en hij kuste haar daar, precies zoals ze had gewild alle keren dat ze aan hem had gedacht. Ze deed niets, ze wachtte, haar gloeiende wang tegen zijn voorhoofd. Hij drong dieper in haar. Toe dan. O, zei ze toen hij begon te schokken, een hoog en licht o dat ze zelf als van ver hoorde, ze zette haar hiel in zijn rug en keek met dichte ogen uit over een witte vlakte, luisterde, ergens begon een wond, vloeide iets warms maar het was een verlossend vloeien, het was nodig, het was als huilen, een licht en zacht huilen dat haar met de aarde verbond, met haar lichaam op haar rug op het bed op de grond en diep daaronder het kolkende gesteente waaruit de aarde ontstond. Ze hield hem vast alsof hij haar tegenwicht moest bieden, terug moest trekken. ‘Mijn hemel,’ zei hij en wakker was ze en ze moest lachen, een boek viel met een klap op de vloer, hij dook, nog in haar, er achteraan en kwam met een rood hoofd weer boven: ‘Rodin,’ zei hij, ‘Mooi zo,’ zei ze, ze wist niet waarom, hij keek haar aan met heel andere ogen dan daarstraks, niet grijs maar zwart en veel ronder, niet zo samengeknepen peinzend, ronde kinderogen, als wakken in ijs.
De volgende dag werd Emma's wang blauw, een grijzig lichtblauw dat met het uur donkerder werd. De pijnstillers had ze laten staan: ze wilde voelen wat er vanaf nu gebeurde. Het blauw veranderde in de loop van de week in groen en geel, een stratenmaker vroeg gniffelend of ze gevochten had en de kapster die haar haar bijpuntte raadde koude kompressen aan en liet de prijsverhoging achterwege.
Toen haar gezicht allang weer wit en geslonken was zag ze hem een keer op de tv. Hij interviewde een kunstenaar die van alle materialen die een overleden hond opleverde heel veel kleine hondjes had gemaakt. Hondjes van pluizig vel, van tandbeen, van lever en darm, een hondje bloedrood als een hart, een hondje glazig als een oogbol, een hondje met een stekelvacht van nagels. De materialen waren nagemaakt, zei de kunstenaar: hij had aanvankelijk de echte, geprepareerde weefsels willen gebruiken, maar iets had hem tegengehouden. De dode hond stond nu opgezet tussen al de kleintjes, neus vooruit, de oren gespitst, waakzaam.
Hij nam de tentoonstellingscatalogus van de kunstenaar aan en Emma zag voor het eerst zijn duimen: de bovenste kootjes naar achter gebogen. Liftersduimen. Net als die van haar.
Mooie handen, dacht ze. Het zijn mooie handen.
Ze vroeg zijn telefoonnummer op. Tot haar verbazing was het niet geheim. Ze luisterde naar de kalme opsomming van de tien cijfers en legde neer zonder ze op te schrijven.
Maanden later gleed, bij de controle, de gladde rubberen duim van dokter Houwing langs Emma's kiezen. De wond voelde aan als een hard ribbeltje. Dat kon zo blijven of het kon weggaan, zei dokter Houwing, terwijl ze zich omdraaide en haar handschoenen uittrok. Een litteken is nu eenmaal een litteken, ook in de mond. Maar het kaakbot was goed aan het genezen: op de genomen solo was het een wolkerig vlekje, nog wat poreus maar heel duidelijk, ingroeiend bot.
|
|