Nachtegalen zijn evenwel de bekendste kwelende vogels, en hun aanwezigheid in de poëzie heeft een lange traditie. Al in de Middeleeuwen nam ‘aloëtte vogel cleen’ te onpas op versregels plaats, verscheen als ‘sneeuwwit vogelijn’ en vloog zelfs met een brief in zijn bekje naar een verre dame. ‘In de poëzie van oudheid en Middeleeuwen is de nachtegaal een literaire figuur die in zoveel gedaantes voorkomt dat we bijna zouden vergeten dat er ook nog een echte vogel van die naam rondvliegt,’ schrijft Francesca Greenoak in haar aardige boekje over vogels en literatuur All the Birds of the Air; The Names, Lore and Literature of British Birds (Penguin Books 19812).
Ik gun de nachtegalen hun dichterlijke vrijheid in het Herzbergpark maar heb toch gezocht naar een periode dichterbij 1987 waarin merels, lijsters en andere ‘kwelers’ het samen wonnen van de ‘hardere vogels’. Maar eerst dient voor de wellicht ornithologisch niet geschoolde poëzieliefhebber de afwezigheid van nachtegalen in de werkelijke wereld van het Vondelpark nader te worden toegelicht. Die waarom-vraag stelt Herzberg in haar gedicht immers ook.
Thijsse al gaf als prozaïsche reden voor het wegblijven van ‘zijn’ nachtegalen dat de brandnetels en braamstruiken waarin ze bij voorkeur nestelen, door tuinlieden te drastisch werden weggeschoffeld in het park. Het favoriete leefgebied van deze vogel is immers de dichte laag kleine loofbomen, struiken en brandnetels die kenmerkend zijn voor jonge bosaanplant. Een ouder Vondelpark was later, niet aantrekkelijk meer, en dat gold al helemaal een kleine halve eeuw na het boek van Thijsse tijdens de periode van de grootste vogelrijkdom in het park.
Die bloeiperiode was een gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de hongerwinter werd het Vondelpark afgesloten om te voorkomen dat het zou worden leeggekapt, en in de eerste naoorlogse jaren was er voor onderhoud geld noch aandacht. Het park verwilderde, de nestgelegenheid nam toe en het aantal broedvogels verdubbelde. Uit de tabellen van de Amsterdamse vogelaars blijkt dat er meer dan vijfhonderd zangvogels zongen, waaronder bijna honderdvijftig merels en lijsters (zie het artikel in De Gierzwaluw; blad van de Vogelwerkgroep Amsterdam, jg. 36 (1998), nr 4, p. 3-26; daarin zijn ook diverse andere hier genoemde vogelgegevens te vinden).
Dertig jaar later, en ruim tien jaar voor Herzberg haar gedicht dateerde, was die voor vogels paradijselijke periode voorbij. In 1976 verscheen in De Gierzwaluw een alarmerend artikel dat landelijke bekendheid kreeg. ‘Nog maar weinig vogels over in “steriel” Vondelpark’, kopte Het Parool, een van de zes nationale kranten die er aandacht aan besteedden.
Nu bleek bovenal dat vogelaars een park met andere ogen bekijken dan dichters, het gaat hun vooral om de diversiteit en de bijzondere soorten. De achteruitgang die zij constateerden, betrof niet alleen kwelende spotvogels, braamsluipers en grauwe vliegenvangers, ook werd getreurd om de verdwijning van grote roeken- en reigerkolonies. Dat het aantal merels en lijsters nog werd geschat op meer dan honderdvijftig was geen reden tot juichen, die broeden immers overal en zijn echte overlevers. Ook in de jaren tachtig bleven ze ruimschoots aanwezig, de tijd van hun gekweel was vanuit ornithologisch perspectief zeker niet ‘voorbij’, zoals in ‘Vondelpark 1987’ valt te lezen.
Herzberg houdt in haar gedicht overigens met ‘lijkt voorbij’ een slag om de arm. Deed ze haar uitspraken misschien op grond van vaag herinnerde krantenkoppen? Heeft ze het park wellicht op een verkeerd tijdstip bezocht?
Wie lijsters en merels voluit wil horen moet vroeg op, hun koor klinkt alleen een uur voor zonsopgang ongestoord fortissimo. Later op de dag zingen ze nooit meer allemaal tegelijk en is het moeilijk hun aantal te schatten. Ook andere vogels laten dan van zich horen: zangers, kwakers, piepers en krijsers. Hoorde Herzberg haar kwelers overdag, temidden van dergelijke ‘hardere vogels’? Dan zal ze allicht niet veel gekweel hebben gehoord. Zeker is immers dat er in 1987 inderdaad meer ‘eksters kraaien papegaaien’ waren in het Vondelpark dan daarvoor.
Waarom ze vroeger zelfs helemaal ontbraken? Voor de kraaiachtigen geeft alweer Thijsse de belangrijkste reden. ‘Ik herinner mij wel dat de oude Van Leeuwen een kwart eeuw geleden met een roestig vuurroer het park doorwandelde [...] Hij schoot er de eksters mee weg en heeft dat met succes volbracht want ik kan mij niet anders dan zeer sporadische eksterbezoeken aan het park herinneren,’ schrijft hij zonder enig blijk van afkeuring.