de gezinsfinanciën geslagen dat er vooralsnog geen platen aangeschaft konden worden. Dus speelden wij met de lege draaitafel, lieten wij hem op verschillende snelheden rondwentelen, probeerden wij uit wat erop bleef liggen en wat er vanaf geslingerd werd.
Na een paar plaatloze maanden kon er dan eindelijk een reuze goedkope aanbieding worden aangeschaft. Nog geen echte langspeelplaat, maar een halve langspeelplaat: Music for the Millions. Daarop stonden zowat alle evergreens van de klassieke muziek, Liebestraum van Franz Liszt, de eerste nocturne van Chopin, de befaamde wals uit opus 39 van Brahms, de Impromptu in Ges van Schubert, de twee vioolromances van Beethoven, de Humoreske van Dvorak, Ave verum van Mozart. Als laatste nummer op die plaat figureerde de koraalbewerking van Bach, nu eens niet in de pianozetting van Myra Hess, maar al bijna in z'n oorspronkelijke vorm. Het koraal werd gezongen door een radiokoor en de triolen werden door Pierre Palla op orgel gespeeld.
Hoewel mij aanvankelijk een beetje stoorde dat er ‘doorheen gezongen’ werd zoals ik het formuleerde, was ik er hevig verrukt over ‘mijn’ lied weer in een glanzende, nieuwe aankleding te kunnen en mogen horen. En dankzij het feit dat Bach aan 't eind van de plaat kwam en dat ik, wilde ik het koraal weer horen, al die andere stukken eerst beluisteren moest (want dat je de naald ook halverwege de plaat of vlak aan het eind ervan zou kunnen opzetten was toen nog ondenkbaar - je zou dan immers de peperdure naald en/of de plaat kunnen beschadigen), werd ook al die andere muziek mij heel dierbaar. Ze werd als het ware geheiligd vanuit het slotnummer. Vooral Schubert en Brahms heb ik toen dankzij Bach in m'n hart gesloten. Maar Wohl mir, dass ich Jesum habe bleef toch de ultieme muziek.
Dankzij die koraalbewerking ging al wat in de jaren vijftig en zestig opdook - de jazzmuziek, Elvis Presley, de Beatles, de Rolling Stones - volledig aan me voorbij. Natuurlijk, je ontkwam er niet aan om daar af en toe iets van te horen. Waar ze gefortuneerd genoeg waren om zich de aanschaf van een pick-up te kunnen veroorloven, hadden ze ook singles met jazz of Presley of de Beatles erop. Ik moest er altijd hartelijk om lachen. Wat een ongelofelijk geknoei was dat toch allemaal, miserabel gepruts, het kon in de verste verte niet in de schaduw staan van die Impromptu in Ges van Schubert, om van Wohl mir, das ich Jesum habe maar helemaal te zwijgen.
Bach heeft vele stukken gecomponeerd in vergelijkbare 9/8 of 12/8 of 6/8 maat die dankzij hun triolengang sterk herinneren aan de koraalbewerking uit cantate 147. Bijvoorbeeld het openingskoor van cantate 104, de tenoraria uit cantate 85, de sopraanaria uit cantate 41, en zeker de eerste kennismaking met het openingskoor van cantate 104 pakte voor mij uit als een herhaling van die eerste aanraking met de wonderwereld van Johann Sebastian Bach.
Het is eigenaardig dat zo'n stuk, niet springerig, niet sprankelend, niet dansant, maar ernstig en plechtig en weids, en stoer en volstrekt onsentimenteel zoals alle muziek van Bach, op mij als kind zo'n enorme indruk heeft gemaakt, en er niet alleen voor gezorgd heeft dat ik popmuziek en jazzmuziek etcetera bij voorbaat al als volstrekte flauwekul en waardeloze ongein heb afgeschreven, maar ook, terwijl bij mij thuis de klassieke muziek als zondig, werelds vermaak werd gezien, de weg geëffend heeft naar echte muziek. Daarom kan ik Wohl mir, dass ich Jesum habe nog steeds niet horen als zo maar een willekeurige compositie uit het oeuvre van Bach.
Soms wou ik dat ik 't nog niet kende. Hoe zou ik 't nu ervaren, nu ik mij al wat de allergrootsten hebben gecomponeerd, in een halve eeuw heb toegeëigend? Zou het ook dan nog zo'n enorme sensatie zijn? Ik denk het wel.