Hollands Maandblad. Jaargang 2001 (638-649)
(2001)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Journaal
| |
[pagina 60]
| |
‘Nooit’ is te sterk uitgedrukt. Beter gezegd zelden. Het zou meer mogen voorkomen, zonder berouw, zonder confessie: als erkenning van een menselijk tekort dat niet altijd verholpen kan worden. Wie zich over een ander beklaagt is maar half geloofwaardig: ik zou die ander wel eens willen spreken, denkt de toehoorder meestal zonder het te zeggen. Wie zich over zichzelf beklaagt vindt eerder geloof, soms morele steun. Daarbij blijft onzeker of de ander, het slachtoffer, de lelijke behandeling opgemerkt heeft. Wat zeg je, zal het slachtoffer soms antwoorden: niets van gemerkt, nooit aan gedacht. Dat kan geveinsde onverschilligheid zijn. Niet toegeven dat je gekwetst bent: niet de rol van mindere aannemen. Terug naar La Rochefoucauld. ‘Personne ne se plaint’? Dat is ook teveel gezegd.
In het najaar van 2000 regende het ongewoon veel, dag in dag uit, weken lang. Een enkele dag sloeg het over; daarna ging het verder. In Nederland liep het water nog onschadelijk de sloten en vaarten in. Landen met heuvels en dalen hadden er meer last mee, zoals Engeland: watersnood in het noorden en westen, voorspellingen van steeds erger. Volgens sommige weerkundigen bevestigde deze ervaring het vooruitzicht van klimaatverandering: de aardbol zal moeilijker bewoonbaar worden, in sommige delen ontvolkt. Andere kundigen geloofden het niet: variaties in het klimaat zijn er altijd geweest, soms ontstellend hevig. Aan het begin van het nieuwe jaar heeft een zwaarweercongres nog eens uitgesproken dat de heilloze verandering wel degelijk begonnen is; degenen die het ontkennen vergissen zich of hebben politieke motieven. De openbare discussie heeft er maar kort tijd aan besteed. Enkele dagen later werd er niet meer over gehoord. Intussen leeft het vooruitzicht voort binnen onze gedachten. Misschien worden wij gestraft voor het frivole leven in onze beschaving van kooplust en uitstoot, ook al bestaat er geen bovenaards gezag meer. De verbeelding kan het aangrijpend voorstellen: alle mensen aan elkaar geklampt, umschlungen, terwijl de wateren over onze voeten spoelen onder kleurloze luchten. In de praktijk zou het wel anders gaan: beperkingen, vergunningen, ontheffingen, ontduikingen.
Nog steeds, altijd tot mijn ergernis, ontvalt mij een godverdomme bij kleine storingen zoals wanneer mijn tandenborstel in de wasbak valt. Het is buiten verhouding om de Eeuwige aan te roepen bij een onhandigheidje; en zo'n verwensing past bij stampende mannen met rode gezichten. Er is ook iets verouderds aan, dacht ik. Of niet? Ik hoor het nog vaak snauwen op straat, afgewisseld met shit. Shit is geen haar beter, stinkend en slap in de buitenlandse taal. Wanneer een blonde langbenige vrouw die zich uit een auto hijst shit zegt om dat zij haar knie stoot kijk ik al niet meer. Zeg dan eerlijk uitwerpselen. Het zou een bruikbare vloek zijn: Uit!-werpselen, evenveel lettergrepen als godverdomme, en een verwijzing naar verteerde etensresten die de betekenis bekrachtigt: dit wil ik niet hebben, ik wil het uit het patroon van mijn dagen verwijderen, het hoort bij de uitwerpselen. Het is lastig om een vaste formule uit je vocabulaire te schrappen. Je komt thuis, stalt je aankopen uit op het bankje in de gang, ziet een fles wegrollen uit een zak en houdt hem tegen voordat hij op de vloer valt: blijf hier, godverdomme... | |
[pagina 61]
| |
De flapuit in mij die dat zegt krijgt een opdonder - dat is het soort vermaning dat hij begrijpt. Een paar dagen later is hij het vergeten, en daar komt hij weer.
Nooit heb ik vrienden of goede bekenden laten weten wat ik onaantrekkelijk, onnozel of onhebbelijk aan ze vond, of hen aangemoedigd om het van mij te zeggen. Uiterlijke openhartigheid is af te raden. Innerlijke is wat anders. Wij moeten de tact en beleefdheid niet zover voeren dat onze afkeuringen voor onszelf verborgen blijven. A moest heur haar eens vaker wassen, B praat teveel over onbekende kennissen, C lacht te hard, D denkt ten onrechte dat wij zijn opinies afwachten, E vult zijn eigen wijnglas bij zonder op zijn gasten te letten, F laat ieder gesprek varen voor de telefoon, G vindt alles wat je hoort te vinden, H begrijpt nooit een dubbele betekenis, I zit vaak verveeld te kijken zonder het misschien te bedoelen; en J vindt mensen meteen ‘ontzettend aardig’ als zij ze even ontmoet heeft. Zou het A tot en met J goed doen te horen wat mij hindert, en zouden zij als tegenprestatie meedelen wat hun niet bevalt? Een vriend die mij mijn feilen toont, toegevoegd aan al de feilen die ik door anderen opgegeven had gekregen, wat moet ik daarmee: overwinnen, veranderen? Er zal weinig van terechtkomen. De waarde van de vriendenkritiek is intern. Als ik mijzelf duidelijk heb gemaakt wat ik aan jullie afkeur zou ik willen opbellen om vriendschap te tonen en te merken hoe prettig wij toch met elkaar kunnen praten. Wij moeten elkaar welbewust dubbel zien, anders krijgen wij genoeg van elkaar.
Soms wanneer een vrouw mij in het voorbijgaan opvalt als onaantrekkelijk bedenk ik: het zou kunnen dat er in haar gedachten en verbeelding drie keer zoveel omgaat als bij het bekoorlijke meisje aan de overkant. Onrecht dus. Wanneer deze vrouw mij de weg vraagt krijgt zij een droog doordacht antwoord: als dat meisje naar mij over zou steken spitsen mijn lippen zich en neemt mijn blik haar van top tot teen op; en zulke verschillen zijn de hele dag in hun omgang met mensen waarneembaar. Wel zijn er compensaties mogelijk. De vrouw die voorbijging krijgt misschien een topfunctie en trouwt met een geschikte kerel; het meisje aan de overkant kiest verkeerd, valt van de ene scheiding in de andere en wordt al jong getroffen door een slepende ziekte. Voordat het zover komt heeft het meisje toch tien of vijftien jaar doorgebracht in een middelpuntje van de belangstelling, terwijl de vrouw aan mijn kant voortstapt, overgeslagen. En wat geeft dat? Er zijn veel ergere dingen die ons begrip verdienen. De onaantrekkelijke vrouw heeft er geen behoefte aan denk ik: die zou zeggen, besteed jij je begrip maar aan jezelf. Goed, ik laat haar met rust, het ging ook niet om haar. Het ging om het onrecht - het natuuronrecht.
Dagelijks aan tafel met een vegetariër kauw ik als een sufferd door mijn portie vlees. Het suffe zit erin dat ik mijn onbehagen over de slacht niet doordruk. Het blijft half uitgewerkt liggen in mijn bewustzijn. Op de grote weg haal ik zo hard mogelijk de vrachtauto's met veevervoer in, waar de koeien of varkens tussen de latten te onderscheiden zijn. Bij buien stem ik opnieuw in met mijn oude idee dat vleeseters geregeld een half uurtje in het abattoir zouden moeten kijken. Tenminste weten wat er gebeurt. Niet afschuiven. | |
[pagina 62]
| |
Deze gedachte half uitgewerkt laten kan des te makkelijker doordat het er een van vele is. Er ligt zoveel wat ik mijzelf opgegeven heb om door te denken of te doen dat de dagelijkse bezigheden altijd voorgaan. Zij nemen negen-en-negentig procent van de tijd in beslag; het resterende procent wordt besteed aan ongedurige overweging van de langlopende projecten. Deze berekening is vereenvoudigd. Op sommige dagen beslaat de ongedurige overweging meer dan een procent van de tijd, op andere minder; soms worden een of twee van de projecten duidelijk in gedachten omschreven, vaak hoor ik alleen het geruis van zelfverwijt op de achtergrond. Af en toe neem ik een van de projecten toch bij de kop en voer het uit. Iets doordenken, iets lezen, iets onderzoeken, iets opruimen, iets afschaffen, iets ordenen; iemand benaderen, iemand opzoeken, iemand berichten: het gebeurt wel eens, het is onjuist om te zeggen dat er nooit iets van komt. Daarna blijft de hoop onuitgevoerde projecten even hoog. Ik doe dus niet genoeg. Het zal nooit genoeg worden.
De symbolisten hoefden maar tegen de avond over Parijs uit te kijken en de tristesse waaide hun aan. ‘Que triste tombe un soir de novembre’Ga naar voetnoot1 - ‘Si tristes les vieux quais bordés d'acacias’Ga naar voetnoot2 - ‘La chair est triste hélas! et j'ai lu tous les livres’Ga naar voetnoot3 - ‘O roses que l'ennui triste a décolorées’Ga naar voetnoot4 - ‘Seule la lune éclaire enfin / De sa tristesse monotone / ... Mes désirs malades de faim’Ga naar voetnoot5 - ‘Que tristes, sous la pluie, les trains de marchandise’Ga naar voetnoot6 - ‘Je me souviens / de l'an dernier. Je me souviens de mes tristesses / au coin du feu’Ga naar voetnoot7. Zij werden honderd jaar geleden bedrukt door emoties die wij niet zo ernstig opvatten. Onze gemoederen zijn anders ingedeeld. Een enkele keer ondervind ik iets vergelijkbaars, en dan niet bij schemering, najaar en motregen. Het gebeurt bijvoorbeeld aan het eind van een jolige mei-middag, naast het schoolplein om de hoek dat verlaten ligt met het hek op slot tot morgenochtend, terwijl ik naar een mus kijk die tussen de struiken hipt en achter mij een pizzakoerier op topsnelheid een verkeersdrempel neemt. Daar komt de fee tristitia voorbij, vluchtig in het blauwgrijs op schouderhoogte, en tikt mij aan met haar staf. Wat heeft het te betekenen: staat er verdriet te wachten, of staat er juist niets meer te wachten? Wie weet. De fee geeft geen toelichting; zij is meteen weer voorbij. ‘Et vous passez, triste et frileuse / O mon âme, par les allées’Ga naar voetnoot8 - gaat het zo? Niet bij ons. Het is helder weer, en mijn stemming is nu eens zus, dan weer zo.
Deze stukken elektrisch snoer zouden wij kunnen gebruiken als inleiding voor mijn volgende monoloog, zei ik laatst in een droom tegen de assistent-regisseur onder wie ik repeteerde voor de rol van Hamlet. Wij waren er allebei onzeker over; ook de regisseur die verderop zat twijfelde toen ik het hem voorlegde. De twee stukken snoer waren van verschillende tinten donkerbruin, daarom misschien ongeschikt. Terwijl wij nadachten overwoog ik dat zij uit de toon zouden vallen bij een tekst uit 1600; vervolgens dat zo'n anachronisme niemand verbaast in moderne opvoeringen. Welke monoloog het was die zij zouden inleiden weet ik niet. Onze stemming was vriendschappelijk ongehaast, alsof wij alle tijd hadden voordat de repetitie verder ging. Wel was ik al in kostuum: een bewerkt wit hemd met de hals wijdopen, en een loshangend zwart jack. | |
[pagina 63]
| |
Dat ik het acteursvak uitoefende, vond ik blijkbaar gewoon. Geen onwennigheid. Eigenlijk was ik ternauwernood acteur, ik was Hamlet zelf. Zo heb ik mij nog dagen later af en toe gevoeld, in een stemming om mijn overhemd wijd open te laten staan en nadenkend een kamer binnen te komen, met een niet uitgekozen monoloog op de lippen.
Een onbekende vrouw van boven de zestig, opgemerkt in een gezelschap - regelmatig profiel, golvend gekapt haar - is voor mij een oude mevrouw, of tenminste een iets oudere mevrouw. Als wij aan elkaar voorgesteld worden zal ik netjes praten, ‘met twee woorden’, zoals tegen gasten van mijn ouders vroeger. Een vrouw van boven de zestig die ik al lang ken is nooit zo'n mevrouw. Die is Ien, Dien of Mien. ‘Hallo!’ Pas als zij boven de negentig komt zal ik haar misschien oud vinden. Tot dan toe blijft zij steken bij niet jong meer - niet zo jong als vroeger. Als zij en die oude mevrouw elkaar blijken te kennen en aanspreken als leeftijd- | |
[pagina 64]
| |
genoten klopt het niet voor mijn gevoel. En na een gedachtencorrectie, dan wel? Nee, nog steeds niet.
Er moet voortaan meer zorg besteed worden aan het bedanken en prijzen van mensen als zij zich uitgesloofd hebben om ons te eten te geven, denk ik soms. Wat heb ik gisteren bij het afscheid gezegd? - geen herinnering aan. Ook moet er meer gedaan worden aan het navragen naar hun lasten en hun genoegens: wat zei de dokter deze keer - hoe gaat het met de veelbelovende zoon - was de vakantie geslaagd - schiet het boek al op? De mensen zullen wel eens denken, hoe het met ons gaat interesseert hem kennelijk geen bal. Na hier een tijdje mee gezeten te hebben, bedenk ik dat die mensen het zelden beter doen. De volgende keer weten zij niet meer wat je ze de vorige keer verteld hebt van ervaringen, bezigheden en voornemens. We hebben het erover gehad... ja, misschien, hoe zat het ook weer? Wij moeten allemaal onszelf verbeteren, op de enkelen na die zorgvuldig genoeg zijn. Deze conclusie wordt gevolgd door nadere overweging. Al te uitbundig bedanken voor het eten klinkt neerbuigend; en het werkt beklemmend als de mensen zich al elkaars nieuwtjes herinneren: alsof zij elkaar in beslag, in bezit nemen. Ook vertraagt het. De nieuwtjes van onze vorige ontmoeting zijn intussen vervangen door andere, wij hebben toch niet stilgezeten! Als een paar punten hun maar bekend voorkomen, dat is genoeg. Niet teveel, niet te weinig, en niet te precies. De dosering is de kunst. Belangrijker is dat wij ons blij verrast voordoen om elkaar terug te zien. Altijd een nieuwe belevenis, mede dankzij onze slordige geheugens.
Na een vlot verlopen ontlasting welgemoed oprijzend van de wc-bril dacht ik: ‘Het leven is zo gek nog niet’ - en was het daar meteen weer mee oneens. Geen houdbare samenvatting. Een waardering van het leven in zijn geheel hoort niet eenduidig te zijn. Wisselvallig dan? Dat is maar de aankondiging. Even peinzend op de gang kwam ik op het idee van een stapelwoord opgebouwd uit de voornaamste deelwaarderingen. De mismoedigheid moet er in tot uitdrukking komen; de zelfvoldaanheid; de ontroostbaarheid; de mensenhaat; de mensenliefde; het inzicht; het onbegrip; de lachlust; de onvermoeibaarheid; de onverschilligheid; de onmacht; de levensvreugde; de schuwheid; de fatsoenlijkheid; de dubbelzinnigheid en de berusting - deze lijst zou overdacht en aangevuld moeten worden voordat er een voorlopig fiat onder mocht. Het stapelwoord dat het moest samenvatten zou niet klaarliggen in de gangbare taal. Het zou een oorverscheurend akkoord aanslaan waar al de instrumenten van het innerlijk orkest in meespeelden - door mij gedirigeerd met beide handen geheven tot iets boven schedelhoogte. Zo stelde ik het mij voor op de gang en hief er die handen bij; en keerde terug naar mijn kamer om mijn stille werkzaamheden voort te zetten. |