| |
| |
| |
Een apofantische oerknal
Over de noodzaak van waarheid en betekenis
door F.A. Muller
Eerste scène.
- Een getuige in een proces vertelt dat zij met haar eigen ogen gezien heeft hoe de verdachte, ‘de heer X’, het slachtoffer in elkaar stond te trappen. ‘Het was een walgelijk gezicht.’ Het slachtoffer bevindt zich achter in de rechtszaal, veroordeeld tot de rolstoel voor het leven. Van een afstand had de getuige de confrontatie gadegeslagen. Haar aandacht was getrokken door het gebrul van de verdachte, die ‘dronken was’.
De advocaat protesteert. De getuige is niet deskundig om te mogen speculeren naar de vermeende geestestoestand van de verdachte. De getuige licht toe dat de verdachte een blikje pils in zijn hand had. De advocaat van de heer X vraagt de getuige hoe zij dat vanaf de overkant van de straat heeft kunnen zien. Had zij soms een verrekijker bij de hand? De getuige repliceert dat het beeldmerk van Heineken van verre te herkennen is. Een collega van de advocaat heeft zich achter in de rechtszaal opgesteld en houdt een groen blikje in zijn hand. De advocaat vraagt aan de getuige wat zijn collega daar in zijn hand heeft. De getuige antwoordt dat zij niet kan zien of het een blikje Heineken is doordat de collega zijn hand over het beeldmerk houdt. Bovendien moet de collega zich een kwart slag draaien en het blikje in zijn andere hand nemen, want zo was de situatie in werkelijkheid ook. De collega neemt, na een knikje met tegenzin van de advocaat, het blikje in zijn andere hand en draait een kwart slag. De getuige zegt dat haar dit een blikje 7-up lijkt. Dat is het geval.
De openbare aanklager richt zich tot de rechter en vraag hoe lang deze voorstelling uit het blikjes-theater nog gaat duren. De advocaat verklaart dat hij wil weten wat of deze getuige precies heeft gezien en wat zij denkt gezien te hebben. Ze heeft een blikje Heineken gezien, dat staat nu wel vast, besluit de aanklager.
De advocaat vervolgt zijn ondervraging. Heeft de getuige de verdachte uit het blikje zien drinken? De getuige, licht geïrriteerd, zegt droogjes dat de heer X het blikje bier vermoedelijk niet bij zich zal hebben gehad om zijn haar te wassen. De rechter herinnert de getuige er aan serieus antwoord te geven op de vraag. Neen, zij heeft hem niet zien drinken uit het blikje. Misschien was de heer X zo uitzinnig blij dat hij een willekeurige voorbijganger zijn blikje bier wilde aanbieden, mijmert de advocaat hardop; en als het zijn eerste blikje bier die dag was, dan kon hij onmogelijk dronken zijn geweest. (Des te erger, denkt de getuige. Als blikken konden doden.)
Uiteindelijk komt het vast te staan dat de verdachte het slachtoffer in elkaar heeft staan schoppen, zonder enige aanwijsbare aanleiding. (Misschien had het slachtoffer wel een racistische opmerking naar de verdachte gemaakt, zo had de advocaat nog geopperd. Maar het slachtoffer bleek een actief lid van Amnesty International en zijn vriendin is van hetzelfde ‘Noord-Afrikaanse ras’ als waartoe de verdachte behoort. Zij zat ook in de zaal, was zwijgend opgestaan en weer gaan zitten. Mooier kun je ze niet krijgen, had de openbare aanklager gedacht.) De verdachte wordt schuldig bevonden aan het hem ten laste gelegde: zware mishandeling met blijvend letsel als gevolg. (De rechter geeft de heer X de zwaarste straf die het Nederlandse wetboek van strafrecht voor dit misdrijf toelaat: drie maanden gevangenisstraf.)
| |
Tweede scène
- Woensdag 28 februari 2001. Forens Ko leest Metro in de trein. Binnenlands nieuws. Dit jaar volgen 4.000 meer studenten een universitaire opleiding dan vorig jaar; het aantal ligt nu op 167.000. De marechaussee, douane en fiod hebben op de luchthaven Schiphol vorig jaar 4.404 kilo cocaïne onderschept; dat is ruim een ton meer dan in 1999. Bestuursleden van Taxi Centrale Amsterdam zijn aangehouden; ze worden verdacht belastingfraude te hebben gepleegd van enkele miljoenen en lid te
| |
| |
zijn van een criminele organisatie. Onderschrift van een foto: de zaakwaarnemer van verkoper Guus van Bladel bekijkt de collectie boeken en brieven van Gerard Reve, die vorige week door de gemeente Weert is aangekocht.
Buitenlands nieuws. In een dorp in het verre Russische Oosten heeft een Siberische tijgerin twee honden als voedsel voor haar jongen meegenomen. De Iraakse minister van Buitenlandse Zaken Mohammed Saeed al-Sahhaf heeft maandag duidelijk gemaakt dat de wapeninspecteurs van de VN ook in de toekomst niet welkom zijn; al sinds twee jaar is er geen VN-toezicht meer op het Iraakse wapenarsenaal. Op de Westoever, in de buurt van Jeruzalem, raakten drie Israëlische inzittenden van een busje gewond toen dat door Palestijnen werd beschoten. Op een drukbezochte markt in de Pakistaanse stad Lahore is gisteren een krachtige bom ontploft; 35 gewonden; ooggetuigen verklaarden dat na de ontploffing paniek uitbrak. Drie ex-functionarissen van de Communistische Partij in China zijn ter dood veroordeeld in verband met een corruptieschandaal dat miljarden omvat; eerder werden 14 mensen ter dood veroordeeld in verband met dezelfde zaak. In de regio Blida drongen fundamentalistisch-islamitische rebellen in de nacht van zondag op maandag het huis van een gezin binnen en sneden de kelen van alle gezinsleden door. (Valt nog mee, denkt Ko, vorige week werd daar nog een dorp van 60 inwoners afgeslacht, voornamelijk vrouwen en 14 kinderen.) De amnestieregeling, zo vervolgt het bericht, in 1999 afgekondigd door de Algerijnse president Bouteflika, blijft onverminderd van kracht voor moordenaars die moe zijn van het moorden en thuis van hun pensioen willen genieten. Bloedbad op Kalimanten nog lang niet ten einde; de strijd tussen de inheemse Dajaks en Madurese immigranten in het Indonesische deel van Borneo gaat onverminderd door; gisteren werden de lichamen van nog eens 118 slachtoffers gevonden. Volgens Elijah Malok, lid van het Soedanese Bevrijdingsleger, bestaat het leger voor 30 procent uit ‘kindsoldaten’; hun ouders zijn vermoord of als slaven afgevoerd. Honderdduizenden inwoners van Sierra Leone zijn de afgelopen jaren van huis en haard verdreven door de bloedige
strijd tussen het rebellenleger en regeringstroepen; in de tjokvolle vluchtelingenkampen regeren chaos en woede.
Column van een ‘speech-writer’, of was het een ‘toekomstdeskundige’, of een ‘treinreiziger’? De dagelijkse portie mavoproza van een stoet onuitstaanbare ijdeltuiten. Ingezonden brievenrubriek. Nog meer mavoproza. De trein rijdt het station binnen.
Ko stapt uit. Hij weet weer wat er zoal gebeurt in de wereld. Voor Ko ziet perron 7 a/b van station Utrecht er even vertrouwd uit als de wereld. Nog steeds is bloed de brandstof der geschiedenis. Wanneer hij op een stationsklok ziet dat de trein weer eens drie kwartier te laat is aangekomen, denkt hij: ‘proza dat loopt als een trein’ is niet langer een aanbeveling. Met een tevreden glimlach neemt Ko plaats op de roltrap.
| |
Derde scène
- Oudergesprek tussen een vader en een onderwijzeres over zijn dochter Karin, die in ‘groep 3’ zit. Ze kan heel erg enthousiast zijn, zegt de onderwijzeres met een opgewekt gezicht, maar haar enthousiasme is meestal van korte duur - haar gezicht betrekt ogenblikkelijk. Dat ‘matig’ bij al haar taalvaardigheden op het rapport baart mij zorgen, zegt de vader. Heb ik een imbecieltje? De onderwijzeres schatert. Welnee! Het is allemaal nog zo nieuw voor Karin, na twee jaar ‘kleuteren’. En ze is amper zes jaar. Een half jaar maakt veel uit voor een kind hoor. De vader is niet gerustgesteld.
Het rekenen gaat hartstikke goed, zegt de onderwijzeres, overal ‘goed’. Ja, erg fijn, zegt de vader instemmend, maar dat neemt het taalprobleem niet weg. Mijn vraag luidt: wat gaan we daar aan doen? Het is nog veel te vroeg voor allerlei aparte maatregelen, zegt de onderwijzeres op apodictische toon. Maar hoe vroeger je ingrijpt, reageert de vader, des te effectiever het is; wanneer we Karin laten aanmodderen, wordt het volgens mij erger, niet beter. Daar zit ook wat in, zegt de onderwijzeres zacht. Ook wat in? Zit er dan ook niet wat in? gromt de vader geborneerd. Nou zeg, weet je wat we doen, besluit de onderwijzeres, ik geef haar extra werkbladen mee naar huis en dan moet je ervoor zorgen dat Karin ze thuis maakt, liefst samen met jou of met je vrouw. Volgens mij doe je dit meer om mij gerust te stellen, bromt de vader.
Ook de ouders hebben onze aanhoudende aandacht, glimlacht de onderwijzeres. Ze staat op en reikt de vader de hand. Zijn tijd is om.
| |
Vierde scène
- Twee collegae, Karel en Klaas, werkzaam bij een groot reclamebureau, zijn net
| |
| |
terug van vakantie. Waar Karel ook weer naar toe is geweest. Australië. Toe maar. Snikheet. Gesnorkeld in de Tasmanzee. Verpletterende natuur daar, zonder dollen. Het Operahuis bezocht, dat lijkt op reusachtige, in elkaar staande schelpen. Kunst van de Aboriginals gezien. Handgemaakte kleden met figuren, Klaas, handwerk van topniveau; soms erop geschilderd. Die wilden lopen daar gewoon door de straten en de winkelcentra, die willen niet meer in het wild leven; wij willen dat. Niet in het wild leven bedoel ik, wij willen dat zij weer in het wild gaan leven, bij wijze van historische correctie. Sommigen dragen merkkleding, anderen hebben koppen met woest ongewassen haar. Je hebt ze die drinken als voetbalsupporters en eten net zo makkelijk junk food. Skippyburger! Lachen. In een klein vliegtuigje gevlogen over die mateloze natuur daar. Mount Kosciusko, de Australische Alpen. Rood steen, dat wel geschilderd lijkt; bloemen in alle kleuren. Het bestaat allemaal nog. Je weet niet wat je ziet Klaas, moet je echt ook een keer doen. Nee, dan wij met ons ‘groene hart’. 't Is een fluim in de zee, vergeleken met Australië. Miljarden van ons zuur verdiende belastinggeld om een tunneltje onder dat plantsoen door te graven. Hou toch op. Voor een pol gras, een dozijn berken, een plas water met steekinsecten en sloten met nog meer steekinsecten, waar de overweldigende meerderheid van de bevolking nooit naar toe gaat. Het is voor een elite, op kosten van de rest. Lang leve de democratie. Politiek beleid als geseculariseerde aflaat. De aanleg van bedrijven verbiedt men omdat er één of andere slijmhagedis in de modder is gesignaleerd. Referendum!
Nee Karel, je zit ernaast, dat plantsoen is voor die vogelaars, zegt Klaas, met hun ‘wie heeft de grootste telelens’. Je hoeft geen freudiaan te zijn om die hobby te verklaren! Lachen.
Klaas is ‘gewoon naar Toscane’ geweest, naar Volterra. Blijft heerlijk. Mooi weer, ja. Lekker eten, lekker wijntje. Veel gewandeld. De kinderen vermaken zich wel. Hup de vrije natuur in, hollen jongens! Af en toe het fietsje op en effe lekker zweten. Helemaal tot rust gekomen. Franse douane deed weer moeilijk, de Italiaanse niet. Een boek gelezen. Van die Roosenboom, die zo blasé werd afgelebberd toen hij die prijs kreeg. Gaat over vroeger, toen je nog turfstekers had, en over het Victoriahotel. Zwierige taal, heel anders dan onze rapporten, Karel! Lachen. Ik heb meteen wat zwierige zinsneden in mijn laptop gekwakt; ga ik mijn rapporten mee opleuken. Zal je die kop van Ko weer zien: ‘Dat stellen onze klanten niet op prijs, Klaas.’ Zak. Wat wil je ook, zegt Karel, dat is literatuur. Ik zag hem laatst nog lopen, die Roosenboom, op het Rokin. Hij keek me aan met dat blotebillengezicht van 'em en die rode pruik er bovenop, ik verdom het je, recht in mijn porem, alsof hij wist dat ik zijn boek zou gaan lezen.
Over schrijvers gesproken, iedere, werkelijk iedere ochtend, wanneer ik de jongetjes naar school breng, kom ik die Voskuil tegen. Heb ik je toch al eens verteld? Stipt 8 uur 30 op het stukje Brouwersgracht tussen de Herengracht en de Lindengracht, soms op de Lindengracht. Van de regelmaat van het Bureau is die man nog steeds niet af. Blijf eens in je nest liggen man, denk ik dan, ram die wekker in elkaar. En als je dan zo nodig de straat op moet, koop dan eens fatsoenlijke kleren van de opbrengst van al die bestsellers. Die kerel ziet er niet uit. C&A uitverkoop. Of Zeeman. Met broeken! Zo'n ribfluwelen broek heeft-ie dan aan, en niet even de moeite nemen om er een strijkbout overheen te halen. Wat een slons die kerel. En alles in die fletse tinten. Even kleurloos als zijn proza. Vorm is vent. Heb je niks aan voor de rapporten. Ja zeker, hij is getrouwd, maar dat wijf van 'em zie je nooit. Karel: zij hem ook nooit! Die zit de hele dag achter het raam in een duster van Zeeman, en kijkt vol verwachting op de koekoeksklok. Lachen gieren brullen.
Een kwartet scènes, waarvan de bedoeling is dat ze uit het leven gegrepen zijn. Iedereen maakt ze mee. Iedereen kan ze verzinnen. Een man bij de huisarts. De vergadering van een Kamercommissie. Een ernstig gesprek tussen twee gehuwden wier huwelijk niet botert. Documentaire op de bbc over de vraag of Irak een atoombom heeft. Bijeenkomst van het college van bestuur van de universiteit. Een sollicitatiegesprek. Een mondeling tentamen. Ontwapeningsoverleg. Perspresentatie van het rapport Oosting. Et cetera. Duizenden contexten met duizenden vormen van taalgebruik. Ze hebben echter iets gemeen, wat niet onmiddellijk zichtbaar is en wat in de vier beschreven scènes geen enkele keer is genoemd, maar wat zich vlak onder het oppervlak bevindt. En dat is waarheid.
| |
| |
Eerste scène. In het geval van de rechtszaak is dit evident; het proces is een voor het publiek toegankelijke speurtocht naar de waarheid. Men wil weten of het waar is dat de verdachte schuldig is; de dader moet bestraft worden, niet een onschuldige. Wanneer de getuige spreekt, wordt zij geacht ware en niets behalve ware zinnen uit te spreken. Het gaat hier uitsluitend om beweerzinnen, dat zijn zinnen die waar of onwaar kunnen zijn - in tegenstelling tot vragen, uitroepen, opinies, verzoeken, bevelen en dergelijke.
Gabriël Nuchelmans, vermoedelijk de beste Nederlandse filosoof van de xx-ste eeuw, heeft zulk taalgebruik apofantisch genoemd, geïnspireerd door Aristoteles, die in De interpretatione 4.c een klasse zinnen afzondert die kenbaar maken of iets het geval is. Men kan de verschijning van beweerzinnen een apofanie noemen.
Iedere keer dat de getuige met een beweerzin antwoordt op een vraag, gaan we er stilzwijgend van uit dat de beweerzin waar is, of althans dat de getuige oprecht gelooft de waarheid te spreken - meer kan een mens niet verlangen. Zonder deze vooronderstelling zou het oproepen van getuigen immers zinloos zijn.
Komt aan het licht dat de getuige heeft gelogen, dat zij willens en wetens onwaarheid heeft gesproken, dan heeft zij meineed gepleegd en zal gestraft worden. De rechtbank wil waarheid en niets behalve waarheid en stelt alles in het werk om te verzekeren dat de ware toedracht boven tafel komt, ten einde een juist oordeel te kunnen vellen.
Kortom, er kan pas recht (of onrecht) worden gesproken nadat de waarheid is vastgesteld. Zonder waarheid geen rechtspraak.
Ook wie denkt dat het wetboek van strafrecht niet meer is dan een verzameling regels om het maatschappelijk verkeer ordelijk en zonder al te veel ongelukken te laten verlopen (pragmatische opvatting), kan niet zonder waarheid, naardien bovenstaande conclusie niet afhangt van hoe men het wetboek van strafrecht opvat.
Waarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor rechtspraak.
Wie gelooft in ‘het bestaan van goed en kwaad’, kan dat niet zonder eerst te geloven in waarheid. Met ‘goed’ en ‘kwaad’ bedoel ik niets meer en niets minder dan predikaten die uitsluitend en alleen slaan op individueel menselijk ge- | |
| |
drag - geen religieuze of metafysische ‘substanties’, ‘krachten’, en wat dies meer zij. (Op de meeste gedragingen zijn ‘goed’ en ‘kwaad’ niet van toepassing: eitje koken, haar kammen, boodschappen doen, boek lezen, frisse neus halen, afwas afdrogen, bezoekje afleggen, naar de bioscoop gaan, naar bed gaan, et cetera.) Om tot een ethisch oordeel te kunnen komen over het gedrag van een persoon, zal men eerst moeten weten wat deze persoon wel of niet heeft uitgespookt. Met andere woorden, men dient te beschikken over beweerzinnen die beschrijven hoe zijn gedrag is geweest, zoals men dat zelf had kunnen waarnemen indien men de persoon ongemerkt zou hebben bespied. Men wil beweerzinnen die waar zijn; inwisselbare meningen over deze persoon zijn irrelevant.
Het is van belang te beseffen dat deze conclusie onverkort geldt voor degenen die de opvatting huldigen dat ‘goed’ en ‘kwaad’ niets meer zijn dan persoonlijke smaakoordelen, of verbale uitingen van al dan niet aangekweekte emotionele reacties, of groepsgebonden opvattingen bepaald door milieu & maatschappij. Zodra iemand een oordeel velt over het gedrag van een ander, zal men eerst dat gedrag moeten kennen en dat betekent de onmisbaarheid van waarheid.
Waarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor ethiek.
Tweede scène. Met Metro-lezer Ko in de trein zijn we gauw klaar. Wie leest dat drie Chinezen ter dood zijn veroordeeld, gaat er vanuit dat deze beweerzin waar is. Wie leest dat een Algerijns gezin is uitgemoord door fundamentalisten, gaat er vanuit dat deze beweerzin waar is. Een ieder die nieuwsberichten in de krant leest, gaat er vanuit dat de beweerzinnen die hij leest waar zijn. Wat heeft het voor zin de nieuwsberichten te lezen wanneer we daar niet van mogen uitgaan?
Opinie en commentaar is iets anders. De beweerzin ‘In een dorp in het verre Russische Oosten heeft een Siberische tijgerin twee honden als voedsel voor haar jongen meegenomen’ beschrijft een ‘feit’. De columnzin ‘Het marktdenken is te ver doorgeslagen’ is een persoonlijke opvatting. Er is echter een grensgebied. ‘Nederland is vol.’ Mening of feit? ‘Kok heeft de kwestie Maxima handig aangepakt.’ Feit of mening?
De scheidslijn tussen feitelijke beweerzinnen en opiniërende beweerzinnen is niet altijd even scherp te trekken - ‘een grens trekken is grensgevallen scheppen’, las ik onlangs in een advertentie voor de Universiteit van Amsterdam. Maar dat geeft niet. De meeste predikaten uit de taal zijn vaag in de zin dat er twijfelgevallen bestaan. Het bestaan van twijfelgevallen betekent niet dat de rol van de predikaten is uitgespeeld omdat ze ‘slecht gedefinieerd’ zijn, of ‘onduidelijk’ zouden zijn. Non sequitur. Het betekent slechts dat er ook gevallen zijn waarin onze ervaring als taalgebruiker geen soelaas biedt om een beslissing te vellen over de toepassing van het predikaat, niets meer en niets minder. We moeten dan zeggen: niet van toepassing, punt uit.
Zolang zich genoeg gevallen voordoen waar een predikaat evident op van toepassing is, en gevallen waarin de ontkenning van het predikaat evident op van toepassing is, vervult het betreffende predikaat een nuttige rol in de taal en zal gebruikt worden. Meer legitimatie heeft een predikaat niet nodig om te mogen bestaan. Wie uit het feit dat de kustlijn niet haarscherp getrokken kan worden afleidt dat de begrippen ‘strand’ en ‘zee’ geen bestaansrecht meer hebben, begaat een non sequitur naar een onverdedigbare conclusie.
Het verschil tussen een nieuwsbericht en commentaar is dat we in het eerste geval de overgrote meerderheid der beweerzinnen als feitelijke mededeling herkennen en als waar aanvaarden (tot het tegendeel bewezen wordt), terwijl we dat in het tweede geval niet zullen doen. Zolang er maar voldoende beweerzinnen in de krant staan die we als feitelijke mededeling herkennen en we ervan uit mogen gaan dat ze waar zijn, heeft het zin om de krant te lezen.
De Nederlandse bevolking verslindt per jaar minstens een miljoen kilogram krantenpapier om haar dagelijkse waarheidshonger te stillen.
Waarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor nieuws en nieuwsgaring.
Derde scène. Het oudergesprek tussen de vader en de onderwijzeres drijft op enkele beweerzinnen; van hun waarheid gaan de onderwijzeres en de vader impliciet uit. Het is waar dat Karin matig presteert bij het onderwerp taal en het is waar dat zij goed kan rekenen. Voor de onderwijzeres zijn dit waarheden die zij hoogstpersoonlijk heeft vastgesteld; de vader gaat uit van de eerlijkheid van de onderwijzeres en aanvaardt deze waarheden. Misschien zal de vader later over aanwijzingen beschikken die hem aan het oordeel van de onderwijzeres doen twijfelen; zonder zulke aan- | |
| |
wijzingen zijn de regels van het taalverkeer evenwel zodanig dat we ervan uitgaan dat de onderwijzeres de waarheid spreekt. Zonder zulke regels zouden gesprekken onmogelijk zijn.
Vierde scène. Het gesprek tussen Klaas en Karel is een mengsel van ongein, feitelijke mededelingen, persoonlijke opvattingen, uitroepen en vragen - een flink deel van het totale spectrum van taaluitingen wordt gedekt door dit korte gesprek. Het is niet moeilijk de feitelijke mededelingen te herkennen. Wanneer Karel zegt dat hij naar Australië is geweest, dat het daar snikheet is, dat hij het Operahuis van Sydney heeft bezocht, dat hij heeft gesnorkeld in de Tasmanzee, dat hij Roosenboom en Voskuil heeft gezien, et cetera, gaat Klaas er vanuit dat Karel de waarheid spreekt.
Maar wanneer Karel over het groene hart of de kleding van Voskuil railleert, hoeft Klaas daar niet vanuit te gaan. Zou blijken dat Karel in een debat zijn mening niet staande kan houden, dan is de kous daarmee af. Maar als zou blijken dat Karel niet naar Australië is geweest, dan zal dat niet zonder gevolgen blijven. Misschien roept Klaas Karel dan ter verantwoording, omdat hij zich belogen voelt. Of Klaas zal zwijgen en de verhouding met Karel zal verkillen. Of Klaas zal Karel met gelijke munt terugbetalen door hem ook eens flink te gaan voorliegen.
Het heeft kortom gevolgen wanneer iemand het waarheidsgebod overtreedt: gij zult geloven in de waarheid van de feitelijke beweerzinnen die gij doet. (De krachtiger formulering ‘gij zult de waarheid spreken’ is onhoudbaar, want houdt geen rekening met het onderscheid tussen feitelijke beweerzinnen en opiniërende beweerzinnen, en niet met onze feilbaarheid.) Het is moeilijk - waarschijnlijk onmogelijk - een gesprek te bedenken waarin geen beweerzinnen voorkomen waarvan de spreker bedoelt dat ze waar zijn en waarvan de luisteraar er ook stilzwijgend vanuit gaat dat ze waar zijn. Het is in ieder geval een onomstotelijk feit dat de overweldigende meerderheid van de gevoerde gesprekken apofantisch taalgebruik bevatten, die de gesprekken bij wijze van spreken vastprikken op de wereld.
Waarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor communicatie.
Bij wijze van intermezzo wil ik benadrukken dat het waarheidsgebod niet betekent dat men altijd en in alle omstandigheden de waarheid behoort te spreken. Het is geen ethisch gebod, zoals Immanuel Kant van oordeel was. Liegen kan een daad van morele vermetelheid zijn, die wij ogenblikkelijk ethisch goedkeuren. Als ik het mij goed herinner is het volgende voorbeeld afkomstig van Max Pam.
Amsterdam, mei 1944, Prinsengracht 263, alwaar gevestigd jambereider Opekta en specerijenmenger Gies & Co. De nsb belt aan. Miep doet open:
- Heeft mevrouw joden in de onderduik?
Onlangs was er een reeks televisieprogramma's onder de titel ‘De leugen regeert’. Hierin werden alle voortbrengselen van de media doorgelicht op leugens. De opbrengst van deze leugenjacht was ronduit teleurstellend. Uit de stroom van tienduizenden beweerzinnen die dagelijks op Nederland neerdalen, kon de redactie van dat programma slechts enkele leugen-kandidaten vissen, ondanks het feit dat de gehele Nederlandse bevolking was gesmeekt om deel te nemen aan de leugenjacht.
Bij nadere toelichting bleken zich in dit wekelijkse schepnetje nog regelmatig vergissingen, een luie journalist, een onbetrouwbare bron, een halve waarheid, een verdraaide waarheid of suggestief taalgebruik te bevinden. Af en toe kon de presentator iemand op een heuse leugen betrappen en werd bijkans euforisch. Maar het enige wat deze scherprechters van de leugen met hun programma onbedoeld duidelijk hebben gemaakt, is dat ook in medialand de waarheid met ijzeren hand regeert. (Het programma is inmiddels opgedoekt.)
Leugens zijn, wanneer als zodanig herkend, als glimwormen in de nacht. Een niet te overziene, vaak onuitgesproken hoeveelheid (triviale) waarheden vormt het decor bij gratie waarvan de leugen opvalt.
Waarheid is een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen liegen
Soortgelijke redeneringen als bovenstaande voor waarheid zijn te ontketenen voor betekenis, met de opmerking dat betekenis alle taalgebruik betreft, niet slechts het apofantische. Wanneer we het schrijven van ‘nonsens-poëzie’ aanmerken als een uitzonderlijke taal-activiteit (waarover veel te
| |
| |
zeggen is, zoals de noodzaak van een achtergrond van betekenis waar zij als nonsensicaal mee contrasteert), dan is het evident dat iedere vorm van taalgebruik zonder wat we het betekenisgebod zullen noemen, onmogelijk is. Wie het betekenisgebod overtreedt, zal zich omringd weten door raadselgezichten. Onzin - in de letterlijke betekenis van het woord - is een noodrem op communicatie, als een stok die men tussen de spaken van een rijwiel steekt. Wie het betekenisgebod stelselmatig overtreedt, moet naar de psychiater.
Betekenisloze taal is geen taal. En dan bedoel ik niet slechts dat we de expliciete, syntactische regels van de taal meestal en vanzelfsprekend gehoorzamen, doch ook de vaak impliciete semantische regels waardoor woorden en uitdrukkingen hun betekenis krijgen - ‘Het getal 3 is paars’ is syntactisch correct maar semantisch incorrect, etc. Deze regels maken dat de overweldigende meerderheid van willekeurig samengestelde rijtjes van woorden nonsens oplevert en door geen mens ooit worden uitgesproken. Slechts een minieme hoeveelheid rijtjes levert een uitdrukking met betekenis op. Zonder deze regels geen betekenis en zonder betekenis geen taal.
Zonder taal geen literatuur, geen wetenschap, geen kennis, geen communicatie, geen informatie, geen gedachten, geen beschaving as we know it, geen homo sapiens sapiens. Dit is een even dwingende als evidente waarheid.
Minder evident maar even dwingend is de waarheid waar we inmiddels zijn aangeland: waarheid en betekenis zijn noodzakelijke voorwaarden voor de mogelijkheid van taal en per implicatie voor alles wat zonder taal onmogelijk is. Onmiddellijk volgt dat zonder waarheid en betekenis beschaving onmogelijk is. Waarheid en betekenis zijn twee gigantische peilers van homo sapiens sapiens en zijn beschaving - niet alleen de Westerse beschaving maar van alle ons bekende beschavingen. Zonder enige gearticuleerde communicatie tussen mensen, dat wil zeggen: zonder taal, had zelfs het meest rudimentaire samenwerkingsverband van jagers en verzamelaars nooit kunnen ontstaan.
(Het moge duidelijk zijn dat ik met ‘taal’ niet het primitieve signaleren bedoel van een gazelle die zijn staart omhoog steekt bij gevaar, of van een hond die zijn territorium afbakent met pis, en ook niet de even misleidende als omstreden ‘apentaal’ - waarvoor al het ‘bewijsmateriaal’ bestaat uit een oncontroleerbare en minieme selectie van anekdotische beelden uit een enorme kast met videobanden -, maar ik bedoel het taalgebruik van Ot & Sien die, om eens wat te noemen, in staat zijn begrippen te gebruiken en niet slechts namen, feilloos het onderscheid kunnen maken tussen indicatief en subjunctief voorwaardelijke beweerzinnen, de context-afhankelijkheid van betekenissen meester zijn, bijwoordelijke bijzinnen gebruiken alsof ze een glaasje water drinken, en moeiteloos door het heden heen breken naar verleden en toekomst door werkwoorden te vervoegen.)
Het grondinzicht dat waarheid en betekenis noodzakelijke voorwaarden zijn voor taalgebruik, en derhalve voor taal, voor denken, voor kennis, voor beschaving, biedt een blik in de kern van het levende wezen dat is geëvolueerd uit een soort groen zee-slijm. Schattingen over de ouderdom van taal variëren van 50.000 tot 250.000 jaar, met 100.000 jaar als gemiddelde schatting. Ter vergelijking, homo erectus verscheen 300 miljoen jaar geleden ten tonele en de soort homo sapiens sapiens ongeveer 175.000 jaar geleden, terwijl de wijdverbreide explosie in techniek en cultuur 300.000 jaar geleden plaatsvond. Kortom, de dageraad van de beschaving ging gepaard met een oerknal van apofantisch taalgebruik.
Dit grondinzicht roept twee fundamentele vragen op: wat is waarheid en wat is betekenis?
De twee fundamentele vragen ‘wat is waarheid?’ en ‘wat is betekenis?’ leiden tot een kettingreactie van andere vragen. Hoe komt het dat een zin als (i) ‘De kwantumkosmologie heeft een antwoord op de vraag van Leibniz waarom er niet niets is’ iets betekent, terwijl een zin als (ii) ‘De kosmologie is recursief blauw geschilderd met hout en huis’ niets betekent? Wat voor iets is dat dan, ‘betekenis’? Hoe komt het dat wij zonder aarzelen betekenis aan zin (i) toeschrijven en aan zin (ii) onthouden? Zitten betekenissen ‘in je hoofd’? Hoe is het mogelijk dat de inktvlekjes die het woord ‘paard’ vormen de wereld in lijken te reiken om beslag te leggen op stukjes werkelijkheid, namelijk paarden? Bepalen de betekenissen van zinsdelen de betekenis van de volzin? Zo ja, hoe? Wat maakt de ene beweerzin waar en de andere onwaar? Hoe te begrijpen dat sommige beweerzinnen over de wereld gaan en andere niet? Bestaat er een ‘referentie-relatie’ tussen de woorden
| |
| |
en de dingen? Is er een verschil tussen waarheidsvoorwaarden en rechtvaardigingsvoorwaarden? Tussen waarheidsvoorwaarden en beweringsvoorwaarden? Tussen waarheidsvoorwaarden en bewijsvoorwaarden? Mogen we de gedragsmatige vaardigheid om een begrip te gebruiken gelijk stellen aan dat begrip mentaal begrijpen? Is een uitdrukking begrijpen hetzelfde als haar betekenis kennen? Zo ja, wat is dan het verband tussen semantiek en kentheorie? Kunnen wij structuren bedenken, of zelfs aan de wereld toeschrijven, die onverenigbaar zijn met de structuur van de taal? Is ontologie noodwendig een recapitulatie van filologie? Is betekenis een eigenschap of een relatie? Zijn betekenissen begrippen, abstracte objecten of equivalentieklassen van de synoniemrelatie? Is er, behalve dat beweerzinnen een betekenis moeten hebben, een diep verband tussen waarheid en betekenis? Komt weten wat de betekenis van een beweerzin is op hetzelfde neer als het kennen van de voorwaarden waaronder de beweerzin waar is?
Dit is slechts een greep uit de postzak met vragen die de vraag naar waarheid en betekenis met zich meesleurt. We zitten nu tot over onze oren in de taalfilosofie, de historisch gesproken piepjonge tak aan de boom der wijsbegeerte die in de xx-ste eeuw zo heeft gefloreerd en waar voorlopig geen einde aan lijkt te komen. Het grondinzicht is een van de belangrijkste vruchten van de taalfilosofie.
Men kan volhouden dat de taalfilosofie de eerste filosofie is. Zij onderzoekt immers het middel dat alle mensen in hun dagelijkse handel & wandel en reilen & zeilen gebruiken, waarzonder hun bestaan ondenkbaar is - en paradoxaal genoeg kan ook de taalfilosofie er niet omheen de taal te gebruiken om over de taal na te denken. Belangrijker is evenwel dat het antwoord op verschillende filosofische vragen, zoals de vraag welke afleidingsregels wij moeten aanvaarden om te bepalen wat een geldige en wat een ongeldige redenering is, en de vraag wat waarheid is, afhangt van hoe wij over betekenis denken. Wittgensteins officieuze opvolger Michael Dummett heeft,
| |
| |
vooral in zijn The Logical Basis of Metaphysics uit 1991 en in zijn The Seas of Language uit 1993 overtuigend betoogd dat beslissingen over betekenis beslissend zijn voor beslissingen over logica en waarheid.
Dummett heeft ook veel nagedacht over de mogelijkheid van een betekenistheorie en over de voorwaarden waaraan een dergelijke theorie zou moeten voldoen. De taalfilosofie heeft inmiddels een stadium bereikt waarin men niet alleen nadenkt over de mogelijkheid dan wel de onmogelijkheid van een betekenistheorie, maar waarin men heuse betekenistheorieën probeert op te stellen. Men onderzoekt welke problemen een dergelijke theorie kan oplossen, welke paradoxen zij kan laten verdwijnen, welke taalfeiten zij verklaart en wat voor licht zij werpt op andere filosofische problemen. Overeenstemming onder taalfilosofen is nog ver te zoeken, al onderschrijven zij allen de noodzaak van velerlei onderscheidingen en (een versie van) het grondinzicht.
Over waarheid zijn mutatis mutandis ook uiteenlopende theorieën in omloop, maar hier bestaat echter wel brede overeenstemming over één punt. Het geldt als onomstreden dat elke theorie over waarheid de zogenaamde Conventie T moet bevatten (‘T’ staat voor Tarski en voor ‘truth’). Conventie T dient dan als te beargumenteren these dan wel als axiomatisch beginsel (bekend onder het acronym desda: ‘dan en slechts dan als’):
- Beweerzin ‘P’ is waar desda P.
Ook wordt als uitgangspunt wel genomen dat waarheid niet als predikaat fungeert van beweerzinnen maar als functie die beweerzinnen op beweerzinnen afbeeldt:
- Het is waar dat P desda P.
Tegenvoorbeelden van Conventie T zijn in de regel met enig logisch kneedwerk om te zetten in illustraties van Conventie T. Wittgenstein heeft zelfs eens geopperd dat zeggen dat P waar is, hetzelfde is als P zeggen, waaruit Conventie T dan triviaal volgt. Onlangs heeft Paul Horwich in minder dan 150 bladzijden schrander en uitdagend betoogd dat Conventie T voldoende is om alle vragen aangaande het begrip waarheid te kunnen beantwoorden dan wel te kunnen laten verdampen boven het knetterende vuurtje van de taalanalyse (Truth, Oxford 19982). Volgens Horwich is Conventie T zelfs de impliciete definitie van waarheid, het enige axioma van de juiste waarheidstheorie. Wie dieper graaft dan Conventie T, zal volgens hem nodeloos problemen delven, en misschien zelfs terechtkomen in de aporie.
Tevens heeft Horwich een minimale betekenistheorie bedacht, die het idee van Wittgenstein verzilvert dat het gebruik van taal de sleutel is om het slot van de betekenis te openen. Het is ons gebruik van uitdrukkingen waardoor uitdrukkingen betekenis krijgen. Betekenis is mensenwerk. Horwich heeft voor het uiteenzetten van dit inzicht krap 100 bladzijden meer nodig (Meaning, Oxford 1998). Van harte aanbevolen om de hersens in beweging te zetten.
Hoe het waarheid en betekenis ook verder zal vergaan in de productieve hersens van de taalfilosofen, buiten kijf staat, en zal blijven staan, dat waarheid en betekenis noodzakelijke voorwaarden zijn voor de mogelijkheid van onze beschaving. Van de Aboriginals uit Australië tot de Eskimo's uit Alaska, van de Islamieten uit Irak tot de Thutsi's uit Rwanda, en van de Verlichtingsdenkers uit ‘de tijd van revoluties en pruiken’ tot de bewoners van het Big Brother-huis in Almere, zij allen maken deel uit van een apofantische oerknal.
Dat deze omstandigheid een band schept, zal niemand mij horen zeggen, laat staan dat alle waarheden interessant zijn. Maar waarheden zijn waarheden.
|
|