het eeuwige gevecht tussen autoriteit en zelfstandig individu, tussen entropie en orde, tussen fictie en feit’, maar dat uiteindelijk toch vooral ‘het eeuwige spel van metamorfose en de gespleten persoonlijkheid’ als thema wordt bespeeld. Brouwers betoogt daarentegen dat de roman ‘iets wil zeggen over de bronnen van creativiteit, zuivere en onzuivere’, en bovendien ‘voor de dames’ antwoordt zoekt op ‘al die vragen over liefde, waarbij het antwoord wegwaait op de wind als in het bekende liedje van Bob Dylan’.
Zo had Pam het boek niet gelezen. ‘Een echt verhaal zit er niet in,’ oordeelt hij mismoedig, ‘althans ik zou het niet kunnen navertellen.’ Ook Goedegebuure heeft weinig substantiële inhoud kunnen ontdekken; hij is ervan overtuigd dat Rushdie heeft gedacht: ‘Goed, ik begin gewoon maar op te schrijven wat ik zoal om me heen zie en ik verzin naderhand wel namen voor de vrienden en bekenden die ik laat optreden.’ Volgens hem weet Rushdie de lezer ‘tussen de regels door’ te vertellen ‘dat mensen die poppen na-apen eigenlijk zielloze marionetten zijn’, maar verdrinkt die ‘moraal’ in ‘het geschal en geschetter van een uit Hollywood afkomstig achtergrondorkest’.
Novaire vraagt zich juist af ‘waarom er zo weinig te lezen valt tussen de zinnen’, en dat nog wel in een verhaal waarin ‘alleen maar steriele personages’ rondlopen. Peters doet ook al zijn best de plot van Woede samen te vatten, maar ziet de inhoud van de roman verdwijnen in een ‘kermis van metaforen en eindeloze zinnen waaraan de schrijver dermate verslingerd is, dat hij zijn eigen pen niet meer onder controle lijkt te hebben’.
De Jong meent op zijn beurt in NRC Handelsblad dat het boek handelt over ‘de morele dilemma's’ van de hoofdpersoon, alsmede over diens ‘behoefte aan verlichting’, maar dat juist door de burleske plot deze ‘aanvankelijke inzet van de roman’ niet uit de verf komt. Weliswaar gaat het boek volgens hem evenzeer over ‘het verdwijnende onderscheid tussen de ‘virtuele’ en de echte werkelijkheid, maar dit ‘postmoderne inzicht is al zo wijdverbreid, dat het gerust een cliché mag heten’. Zijn slotsom is weinig opbeurend: ‘Wat aanvankelijk een prikkelende intrige beloofde te worden, mondt uit in een melodrama over incest, liefde en waarheid, om daarna als een bal siervuurwerk uit elkaar te spatten.’
Maar, is Woede dan misschien goed geschreven?
Ook hieromtrent valt weinig eenstemmigheid te bespeuren. Boomsma heeft het over ‘een furieuze roman’ die ‘een lofzang op de alchemie van de literatuur’ is, neen, sterker: die ‘een hartstochtelijk pleidooi voor de literatuur als vrij domein’ is en ‘op het scherpst van de snede’ is geschreven. Brouwers wijst in Vrij Nederland wel op de ‘honderd losse draadjes die aan de ene kant naar binnen worden gewerkt om er aan de andere kant precies even los weer uit te komen’, en op het feit dat Rushdie ‘bijna altijd te breedvoerig, te wijdlopig’ is, ziet uiteindelijk toch slechts één conclusie: ‘Hier valt diep over na te denken.’
Pam ziet dit anders. ‘Hier is geen Céline aan het woord’, sneert hij, en hij komt tot de slotsom: ‘Je kunt hier niet alleen zinnen, maar zelfs hele pagina's door elkaar husselen zonder dat iemand zou merken dat er iets wezenlijks in het betoog is veranderd.’ De vertaling helpt ook al niet. ‘Veel zinnen zijn zo lang dat ze al omgevallen zijn voordat je bij het einde bent’, terwijl er sprake is van ‘rare stijlfouten en andere onbeholpenheden’.
Ook Peters is weinig vleiend. Hij spreekt kortweg van ‘struikelproza’. Zelfs nog gemelijker lijkt Goedegebuure omtrent de stilistische kwaliteiten van de roman. Hij vraagt zich hardop af: ‘Was het nu echt nodig om iets van over de grenzen te halen dat Jan Wolkers, Tom Lanoye of Lydia Rood (ik noem maar drie auteurs die weten hoe je van dik hout toch nog aardig hanteerbare planken kunt zagen) op z'n minst geëvenaard, zo niet overtroffen zouden hebben?’
Novaire meent daarentegen dat Rushdies zinnen wel degelijk ‘goed geformuleerd’ zijn, maar dat zulks geenszins wegneemt dat de roman niet aanzet tot ‘diep nadenken’ (zoals Brouwers betoogt), doch slechts tot de vraag: ‘Was dat alles?’
Neen, dat was niet alles. Twee dingen waren er nog. Boomsma schrijft in De Groene Amsterdammer zonder met zijn ogen te knipperen: ‘Velen zijn vergeten dat Rushdie op 14 februari 1989 een fatwa over zich uitgeroepen kreeg wegens “blasfemie” in De duivelsverzen.’ - Hoezo ‘Velen zijn vergeten’? Zou Boomsma er één kennen?
Pam beëindigt zijn recensie met de zin: ‘Daarom doe ik nu mijn ogen dicht en stel mij voor dat deze steen van ideeën straks in 800.000-voud meegaat in de plastic tasjes van al die eenvoudige Baantjer-lezers.’ - Hoezo ‘eenvoudige Baantjer-lezers’? Bedoelt Pam daarmee misschien lezers die nog eenvoudiger zijn dan HP/De Tijd-lezers? Is dat mogelijk?