Het bleef natuurlijk niet alleen bij dansen. Roemers eerste verovering met prothese was een Jehovagetuige. Op een avond was ik laat in de stad en dacht: kom, ik ga even bij Roemer langs. Er hing een touwtje uit zijn brievenbus. Dat was wel vaker zo, en zonder kloppen liep ik het atelier binnen. Daar trof ik Roemer, onder een rafelige paardendeken, in gezelschap van een heel jong meisje met goudblond haar.
Zijn kunstbeen stond bij wijze van vaas naast zijn matras, met een grote rode roos erin. Verder een fles, twee glazen.
‘Pak een glas en voeg je bij ons...’
Met glanzende ogen lachte het meisje naar mij. Ik schatte haar niet ouder dan zestien, hooguit zeventien. Ze schurkte zich wat dichter tegen Roemer aan. Voorzichtig nam ik met mijn witte wijn plaats op het voeteneind.
Later vertelde hij dat het kind met een Wachttoren aan de deur was gekomen. Vreemd genoeg alleen. Verderop stonden wel wat kerels met aktetassen en - nog vreemder - rode rozen voor andere deuren te neuzelen, maar die hadden niet willen aanbellen bij het atelier.
‘Oogverblindend, goede vriend.’
Hij had haar meteen gevraagd hoe haar club tegenover vrije liefde stond. Ze wist het niet helemaal zeker, maar het kwam haar voor, dat het niet afwijzend was. Daarop had hij haar binnen gevraagd, om verder van gedachten te wisselen over de Schrift. - Nee, er was niets dat Roemer tegenhield, en we wisten zeker dat hij ons allemaal zou begraven.
Maar Roemer overleed, veertig jaar oud, op 30 september 1988. Hypo met hartstilstand. Renée vond hem de volgende morgen halfnaakt in een plas braaksel, op zijn toilet. Zijn kunstbeen geknakt aan zijn linkerknie. Samen met een kamerbewoner, die toevallig even beneden was voor een kop koffie, heeft ze hem naar de bank getild. Hem daar nog uren zitten wiegen als een kind, haar jas over zijn onderlichaam. De kamerbewoner was neergezegen in een hoekje van het atelier, waar hij wit en verslagen, zijn armen om zijn knieën, de ene sigaret na de andere rookte.
‘Het was alsof hij sliep daar op de bank,’ vertelde Renée later. ‘Hij was er nog en tegelijkertijd was hij al zo... zo vertrokken...’
Roemer kon niet meer worden opgebaard, want volgens de uitvaartonderneming dreigde er, door medicijngebruik, ‘van alles’ uit zijn ogen te komen.
Waarschijnlijk was hij er ook slecht aan toe. Hij at op het laatst nog maar één keer per dag, een stuk stokbrood met paté en rauwkost; zodat hij ook maar één keer insuline hoefde te spuiten. Daar ging hij dus, die middag eind september, uitgezwaaid door Renée met haar zakdoek voor haar mond, in een plastic tas, rits erover, op weg naar nieuwe avonturen.
Hoe was het mogelijk? Een paar weken daarvoor had hij nog bij mij gelogeerd! We hadden in mijn gladgeschoren achtertuintje uitgebreid zitten klinken en steeds weer uitgeroepen:
‘Op het leven! Omdat we nu al weten, dat het slecht afloopt!’
Zijn moeder zag mij voor hem aan tijdens het condoleren. Wist heel zeker, dat ik Roemer was.
‘Ach, kijk toch eens, Bart, kijk eens,’ riep ze. ‘Daar staat hij. Broertje, broertje.’
Vol hemelse verrukking probeerde ze haar man naar mij toe te trekken.
‘Kijk dan, Bart. Kijk dan. Broertje is niet dood!’ Later kwam Fietje een tel bij zinnen en herkende mij. Ze omhelsde me. Ik haar ook.
‘Ach God,’ zei ze, terwijl onze tranen over elkaars wangen liepen. ‘Hoe moet het nu verder met jou, jongen? Hoe moet dat nu?’
Floris legde zijn hand op mijn schouder. Knikte mij vriendelijk toe.
‘Jij was zijn beste vriend,’ zei hij.