René begreep het niet. Je had God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Maar God de Zee...? Trouwens, waarom moesten op boten altijd namen staan?
Die vrijdag, bij het uitgaan van de school, vroeg Mario of het nog doorging, de patat, eh, dat met die zeilboot.
‘Natuurlijk,’ zei René, ‘ik weet zelfs al hoe de boot heet. Maar ik mag het niet verder vertellen, want het is nog geheim.’
René zweeg.
‘Zeg het dan!’ Mario wipte van de ene voet op de andere.
‘Kun je een belangrijk geheim bewaren?’
‘Tuurlijk,’ antwoordde Mario. ‘Wij hebben thuis ook een eh... geheim.’
‘Goed dan. De boot heet... Nep Tienus.’
‘Nep Tienus?’ Mario schudde zijn hoofd. ‘Waar slaat dat op?’
‘Weet je dat niet?’
Het verbaasde René dat hij nu pas merkte hoe dom Mario was. ‘Nep Tienus, de god van de zee,’ riep hij.
‘Nietus,’ zei Mario. ‘Je hebt God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, verder niets. God de Zee bestaat helemaal niet.’
René kreeg een hekel aan Mario. Dat hij een Spaanse moeder had en dat je nooit bij hem thuis mocht komen, dat was tot daaraan toe, maar dat hij René niet geloofde, dat ging te ver. ‘Goed, dan krijg jij geen patat,’ antwoordde hij.
Mario bond in en stamelde: ‘Nou ja, misschien bestaat Nep Tienus ook wel.’
Met een stramme rug draaide René zich om en liep naar huis.
René's moeder was verbaasd toen Mario die zaterdagmiddag bij hen aanbelde. Op zaterdagmiddag deed René de boodschappen, poetste zijn fiets en waste zich tot slot, na een lange dag vol verplichtingen, in de keuken van top tot teen. Maar René's vader vond dat de boodschappen wel even konden wachten. Hij beloofde snel terug te zijn. ‘Het is maar een proefvaart, om te zien of alles in orde is.’
‘Dan zorg ik dat er limonade klaarstaat, als jullie terugkomen. Vind je dat lekker, Mario?’ vroeg René's moeder.
‘Ja, mevrouw.’
Toen Mario het bootje zag dat René's vader behoedzaam voor zich uit droeg, riep hij: ‘Hij heet Neptúnus.’
‘Dat zei ik toch,’ antwoordde René. ‘Neptunus, de god van de zee, hè Pa?’
‘Ja jongen, heel knap van je.’
In optocht verlieten ze even later de woning: René's vader voorop, daarachter René, gevolgd door Mario.
Buiten stelde René vast dat weliswaar de zon scheen, maar dat er een gure wind stond.
‘Ideaal zeilweer,’ riep zijn vader.
Bij de vaart aangekomen, liep hij naar de waterkant, knielde in het gras en zei, terwijl René en Mario neerkeken op zijn gebogen rug: ‘Ik doop u Neptunus en wens u een behouden vaart.’
Hij gaf de boot een zetje.
Twee keer kwam het bootje terug, alsof het tegen zijn tocht opzag, maar na een plotselinge windvlaag, zette het koers in de richting van de brug.
Stapvoets liepen zij met het bootje op. Plotseling besefte René dat er iets aan het bootje ontbrak: het had geen roer. Wel twee zeilen, zelfs een zwaard, maar geen roer.
René moest, samen met Mario, toezien hoe het bootje gestaag, voor de wind uit zeilde richting een fuik onder de brug die uit een oud matras bestond, een autoband die half boven het water uitstak en wat planken. Het duurde nog geen vijf minuten