| |
| |
| |
Auteur, tekst, redacteur
Of: lusten en lasten van een freelancer
door Jan Pen
Op elk uur van de dag zitten ergens mensen te schrijven. Ze gebruiken pen of potlood, ballpoint, schrijfmachine of computer. Het resultaat is een tekst. Die kan kort zijn - ‘dag’ - of lang: een manuscript van honderdduizenden woorden. Een geschreven tekst kan worden verfrommeld, bewaard, aan een ander ter hand gesteld, in een envelop gestopt en verzonden. Sinds kort kan de verzending ook per fax of e-mail. Een tekst die de auteur heeft verlaten, is uit. Maar wat eenmaal ‘uit’ is, kan terugkeren.
Toen ik in 1947 ambtenaar werd bij Economische Zaken in Den Haag, kreeg ik een bureau met daarop twee bakjes: ‘In’ en ‘Uit’. Elke werkdag, omstreeks half elf, kwam de bode de trap op naar mijn zolderkamertje; hij vulde het ene bakje en nam de inhoud van het andere mee naar beneden. Ik schreef in dat kamertje teksten. Daarvoor gebruikte ik een schrijfmachine die ik van huis had meegebracht. Typen deed ik al lang voordien. Als vijfjarige leerde ik het al een beetje; dat gebeurde op het kantoor van mijn vader, die in Lemmer een nettenhandel dreef. Ik schreef vanuit dat kantoor briefjes aan mijn huisgenoten.
Later legden mijn geschriften langere afstanden af. In mijn studententijd woonde ik op de Nieuwezijds Voorburgwal 282 in Amsterdam (dit is nu het Betty Asfalt Complex). Daartegenover zat De Telegraaf in een machtig gebouw. Er gebeurden fascinerende dingen - grote rollen papier gingen 's nachts naar binnen, dat was goed te horen, en de kranten kwamen naar buiten. Tijdens de vakanties vertoefde ik nogal eens bij mijn ouders, en vanuit Lemmer berichtte ik in 1939 aan een jaargenoot in Amsterdam hoe slecht het was gesteld met mijn voorbereiding op het tentamen bedrijfshuishoudkunde dat afgenomen zou worden door de geduchte Limperg. Ik schreef over de oorlog die was uitgebroken, over de teloorgang van de democratie in Spanje, over het zeilen in Friesland waar veel tijd in ging zitten. Er stond ook een gedicht in die brief.
Onlangs heb ik deze brieven gelezen. Het gaf een gevoel van gêne. Ze zijn van een achttienjarige. Dat ik ze in mijn bezit heb, komt omdat ik bij het opruimen van mijn archieven zes brieven vond van de jaargenoot in kwestie, met hoogst persoonlijke confidenties. Ik heb hem gebeld om te vragen of hij ze terug wilde hebben. Tot mijn verbazing zei hij: ja graag. En ik vroeg of hij misschien soortgelijke epistels van mij had bewaard. Jazeker, zei hij, ik heb ze onlangs nog in handen gehad. Hij heeft ze naar mij teruggestuurd en ze gaan straks de container in. De wetenschap dat op allerlei plekken oude brieven van mij liggen, houdt mij 's nachts wel eens wakker. Toch gaat de productie door. Er gaat haast geen dag voorbij of ik loop naar de rode brievenbus op de hoek van de Kromme Elleboog in Haren. Eén geadresseerde heeft de afgelopen twee jaar zo'n vijfhonderd keer post ontvangen, terwijl we elkaar toch heel vaak zien. Simon Carmiggelt schreef aan Renate Rubinstein missives van een soortgelijk genre; ook zij kwamen elkaar wel eens tegen. Het schrijven is bij mij een verslaving, maar dan wel een aangename. Het verzenden is meer een slechte gewoonte.
Verreweg de meeste teksten die in Nederland worden geproduceerd, zijn niet van persoonlijke aard. Ze hebben niets met schrijfdrift te maken en alles met de broodwinning. Ze worden geconcipieerd binnen een bedrijf of een instelling, door anderen beoordeeld en vervolgens gaan ze ‘uit’. In de tien jaar dat ik bij Economische Zaken heb gewerkt, maakte ik bijna altijd concepten. In het begin zat ik in een oud herenhuis aan het Bezuidenhout waar de Afdeling Economisch Onderzoek was gehuisvest. De chef van de afdeling (hij heette P.C. van Traa) zat op de eerste verdieping. Als ik iets had gewrocht, las hij het secuur en riep mij bij zich om erover te praten. Hij ging er meestal goed voor zitten. Het concept
| |
| |
veranderde daardoor, soms een beetje, soms radicaal. Alles wat zweemde naar Menno ter Braak, die ik bewonderde maar hij niet, ging eruit. (Mijn eerste gepubliceerde column - in Propria Cures van 20 december 1947 - had de titel ‘Intelligentie en Aesthetica’ en leed ook aan de navolging van Ter Braak; ik lees dat stukje nu met kromme tenen.)
Deze vorm van samenwerking heb ik destijds ervaren als aangenaam, en toen later Joop van Tijn hetzelfde deed met mijn artikelen voor Vrij Nederland voelde ik me evenzeer op mijn gemak. Als Van Traa zijn paraaf onder ons beider stuk had gezet (in groen potlood), ging het door naar de secretaris-generaal, die er soms iets bij schreef (in rood potlood) en dan ging de nota door naar de minister. Dat was in 1950 J.R.M. van den Brink. De afdeling had eigenlijk maar één klant en dat was hij. Een overzichtelijke situatie. Later werd ik zelf baas van een soortgelijke afdeling. Die was veel groter en bracht bovendien echte beleidsadviezen uit. Ook concipieerden we stukken die doorgingen naar de Staten-Generaal, en daarvoor golden stilistische richtlijnen. Ik moest dus nu teksten van anderen beoordelen, een activiteit waar ik niet met plezier aan terug denk. Sommige van de medewerkers werden onheus behandeld, vooral omdat ze te laat waren - het woord deadline was nog niet in zwang maar gejaagd werd er wel, vooral door mij. Ik was blij dat ik, na een paar jaar hard werken, naar Groningen ging. Het hoogleraarschap bracht een zee van vrije tijd mee. Ik had daar geen medewerkers en hoefde niemands teksten te veranderen.
Toch heb ik uit de periode op Economische Zaken de gewoonte overgehouden om schrijfwerk dat openbaar wordt gemaakt aan anderen te laten lezen. Ik hoop dat ze mij behoeden voor feitelijke fouten, onduidelijke redeneringen, grove taal en regelrechte beledigingen. Speciaal het commentaar van redacteuren van kranten en tijdschriften wordt op prijs gesteld. Veranderingen in mijn woordkeus worden in overleg aangebracht en dat gebeurt geregeld. Ik bedoel maar: bij mij is een tekst niet heilig. Maar het is wel mijn persoonlijk eigendom. Wie in mijn proza veranderingen aanbrengt zonder verkregen toestemming, kan de wind van voren krijgen. Als ik in een krant of een tijdschrift een stuk lees met mijn naam eronder en er staat iets in dat niet door mij is geschreven en zelfs als er iets is weggelaten (het invoegen is soms een gevolg van het weglaten), ontsteek ik in woede. Dan is mijn reactie: ze moeten met hun tengels van mijn tekst afblijven.
Een krant wordt gemaakt in een zeer bijzonder bedrijf. In elk bedrijf worden dingen opgeschreven, zelfs in de Apeldoornse nettenfabriek waar ik nog eventjes heb gewerkt - maar daar was het eindproduct: netten. Bij Economische Zaken werd geschreven dat het een aard had, maar het eindproduct was: economisch beleid. Bij een krant is het eindproduct het geschreven woord, aangevuld met plaatjes. De teksten zijn de hoofdzaak. Ze worden geschreven door vakmensen die bij de krant in dienst zijn. Dit zijn de journalisten. De krant heet in hun kring opeens ‘de uitgever’. Binnen het krantenbedrijf heerst in beginsel immers de normale hiërarchie, waarbij de baas de lakens uitdeelt. De baas is de hoofdredacteur die optreedt namens de uitgever. Onder hem staan adjuncten, afdelingschefs, eindredacteuren, allemaal volgens rangen en standen. Er is een cao waarin de salarissen worden gekoppeld aan kennis, praktijkervaring, verantwoordelijkheid en creativiteit. Vroeger heetten dit ‘klassen’, nu ‘afdelingen’. Er zijn in de dagblad-cao zes afdelingen vastgesteld. Iedere journalist is in zo'n afdeling ingeschaald. Het salaris loopt op tot ongeveer 120.000 gulden; de hoofdredacteur zit op zo'n 150.000.
De formele organisatie van een krant is kortom niet zoveel anders dan die in een ziekenhuis, maar de cultuur is een andere. Journalisten zijn vakgenoten, ze vormen een soort gilde, waar anderen worden beschouwd als buitenstaanders. Deze cultuur verschilt per krant. En natuurlijk is er in de loop van de tijd een sterke verandering opgetreden. Vroeger was het een stuk hiërarchischer dan nu. Ik ben zelf medewerker van Het Parool sinds 1956, dus ik heb die veranderingen uit de verte gadegeslagen. Mijn eerste contacten waren nog eerder, eind jaren veertig met de economische redactie, dat was toen Loet Zimmerman. Hij heeft een grote rol in mijn leven gespeeld. Ik kende hem uit de oorlog waar hij op het cbs werkte, de afdeling van Tinbergen. Een blauwe maandag heb ik daar nog meegelopen, om de correlatierekening onder de knie te krijgen. Dat mislukte. Loet bleek na de bevrijding opeens bij Het Parool te horen en hij zat dan ook in het gebouw aan de Nieuwezijds Voorburgwal, waar ik
| |
| |
als student tegenover had gewoond ( De Telegraaf was er inmiddels uit). Ik ben daar toen binnen geweest - een reeks grote en kleine kamers aan lange gangen, met mensen die in en uit liepen. Het leek me enorm spannend om daar te werken.
Toen Zimmerman begin jaren vijftig door de Franse autoriteiten aan de universiteit van Mainz werd benoemd om de Duitse jeugd de theorie van Keynes en, zo mogelijk, iets van de democratische beginselen bij te brengen, is er nog een gesprek geweest met de toenmalige hoofdredactie. De vraag was of ik Loet misschien zou kunnen opvolgen. Het leek mij nog altijd spannend maar ik was toen getrouwd en werkte met animo op het Departement. Ik heb het niet gedaan. De krant was te avontuurlijk, het was de tijd waarover de dichter rapporteerde dat alles zoop en naaide. Ik heb toen wel eens stukjes voor Het Parool geschreven, over de loonvorming die toen een hot issue was, en over de inkomens van intellectuelen. Vanuit Den Haag en zonder naam eronder. Die anonimiteit verviel toen ik in 1956 regulier medewerker werd vanuit Groningen.
Ik heb dus Koets nog meegemaakt, en Sandberg en alle anderen, maar ik heb hen zelden ontmoet (Sandberg leerde ik pas dertig jaar later kennen toen we beiden in een reeks televisieprogramma's zaten). De contacten met de krant liepen via de redacteuren van de redactie economie, en zij waren heel gevarieerd in hun benadering
| |
| |
van de commentator uit Groningen. Sommigen maakten graag een praatje, en dus ben ik nog wel eens in hun werkhokjes binnen gelopen. De centrale middentafel in een open redactieruimte met computers was nog niet uitgevonden in Nederland. Die Amerikaanse toestand werd bij Het Parool ingevoerd na de verhuizing naar de Wibautstraat. Deze locatie heb ik sindsdien gemeden. Het is er ongezellig.
Het is mij echter niet te doen om de sociologie van het krantenvak, maar om de positie van medewerkers die geen arbeidsovereenkomst met het bedrijf hebben gesloten. Deze auteurs publiceren in de krant, maar zijn niet in dienst van de uitgever. Zij verlenen diensten en de overeenkomst die ze met de uitgever hebben gesloten heette vroeger een ‘Overeenkomst van dienstverlening’. De wetgever heeft in 1992, bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, voor deze contracten een nieuwe naam verzonnen: ‘Overeenkomst van opdracht’. Dat is verwarrend. Ik heb in die halve eeuw van Het Parool nog nooit een opdracht gekregen - wel eens een vriendelijk verzoek om iets te schrijven. Soms opper ik zelf een ideetje, dat ik dan overleg met Kees Tamboer of met een andere dienstdoende chef-economie (die functie rouleert bij Het Parool). Maar in de regel schrijf ik zonder opdracht of invitatie een stukje van minimaal achthonderd en maximaal twaalfhonderd woorden, zet erboven: ‘Concept, commentaar welkom’ en wacht af. Bij dit afwachten zit mijn probleem, want ik wil meestal sneller op de economiepagina dan de ruimte toelaat. Ongeduld is een van mijn handicaps.
Ik heb, wil ik maar zeggen, met Het Parool bv, gevestigd te Amsterdam, een overeenkomst in de zin van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Die heb ik opgevraagd maar ze konden in hun archieven niets vinden. Blijkbaar is er in 1956 iets afgesproken wat nooit op schrift is gesteld. Dus zit ik nu te kijken naar een kopie van de ‘Overeenkomst van opdracht’ die ‘M. van Nieuwkerk, hoofdredacteur’, heeft gesloten met iemand wiens naam met een viltstift onleesbaar is gemaakt. Ik val van de ene verbazing in de andere. Het contract munt uit door kortheid. Het specificeert in drie artikelen enkele dingetjes over de plichten van de journalist die freelance werkt; zo moet hij bijvoorbeeld zijn beroep zelfstandig uitoefenen, toestemming geven voor ‘hergebruik’ en voor het opnemen in elektronische bestanden. Wat zijn rechten betreft: hij krijgt zijn honorarium als zijn stukken worden geaccepteerd en het auteursrecht blijft bij hem. Het honorarium is een bedrag per maand (dat contract kan dus nooit op mij slaan, want ik wordt betaald per afgeleverd stuk).
Wat mij het meest verbaast, is het aanhangsel bij de overeenkomst, getiteld ‘Algemene Publicatie Voorwaarden van Het Parool bv’, waarin de freelancer volledig wordt uitgeleverd aan de redacteur in wiens hoofd het mocht opkomen het aangeleverde stuk te veranderen. Ik had al het vermoeden dat freelancers wat dat betreft geen juridisch been hebben om op te staan en dat is ook zo. Onder nummer 3.4 van de ‘Algemene Publicatievoorwaarden’ lees ik: ‘Wijzigingen in een bijdrage van een freelance journalist die van essentiële aard zijn, zullen in overleg met de betrokken freelance journalist plaatsvinden.’
Deze uitdrukking ‘in overleg met’ betekent dat de auteur geen recht van veto heeft. Deze formule opent de mogelijkheid dat de redactie bekortingen, veranderingen in de woordkeus, als ‘niet-essentieel’ beschouwt en haar eigen gang gaat. Bovendien vervolgt deze tekst, nog steeds onder 3.4: ‘Uitgezonderd van deze regel [dus dat wijzigingen “in overleg met” de auteur worden vastgesteld, jp] is het zogenaamde kopij klaarmaken, waaronder mede begrepen het in verband met de aard van het medium aanpassen van de bijdrage.’
Wie nu beseft dat dit zogenaamde kopij klaarmaken op de redactie gebeurt door diverse functionarissen en vaak onder hoge tijdsdruk, kan zich moeiteloos voorstellen welke inbreuken er worden gemaakt op het essentiële recht van de freelancer: het recht zijn eigen tekst, waar zijn naam onder staat, gepubliceerd te zien, zonder dat er in geknoeid is. Ik begrijp nu veel beter waarom ik zulke slechte ervaringen heb met kranten en vooral met tijdschriften. Voor de goede orde: die slechte ervaringen slaan niet op Het Parool.
Hoewel - daar liep ook niet altijd alles glad. Met de economische redactie heb ik vrijwel nooit problemen, behalve als mijn column te lang moet wachten. Dan wordt het stuk doorgeschoven naar de redactie ‘Meningen’. Die heeft soms meer ruimte en wat ik schrijf kan net zo goed op die pagina worden afgedrukt. Nu heerst er bij
| |
| |
‘Meningen’ een andere subcultuur. Men krijgt daar vaak lange stukken binnen van buitenstaanders, die wel deskundig zijn, maar niet goed kunnen schrijven en die geen band met de krant hebben. Daarmee wordt wel eens hardhandig omgesprongen. Buitenstaanders vinden dat soms ook wel acceptabel - ze zien zich min of meer als de schrijvers van ingezonden brieven. Die rubriek bestaat ook, en het is daar dat de redactie zich met nadruk het recht voorbehoudt inzendingen te bekorten. Dat bekorten is een vak apart. Die korte stukken zijn voor de lezer aangenaam; over één actueel onderwerp kunnen zo diverse tegengestelde opinies worden geplaatst.
Het heeft zich wel eens voorgedaan dat de economieredactie een stuk van mij had doorgeschoven naar ‘Meningen’ en ik moest constateren dat er in geschrapt was. Telefoneren met de betreffende redacteur leverde van zijn kant verbazing op: ‘Zo doen wij dat altijd.’ De economieredactie beriep zich op gescheiden verantwoordelijkheden. Er heeft toen een kort maar helder gesprek plaatsgevonden met Matthijs van Nieuwkerk die was toen de hoofdredacteur. Daarin werd het principe vastgelegd dat er nooit of te nimmer zonder mijn toestemming aan mijn proza zou worden geknutseld. Maar op schrift stond er niets.
Een ander geval bij Het Parool ligt ingewikkelder. Ik had een recensie geschreven over een
| |
| |
van de raarste proefschriften ooit in Nederland verschenen: Over het lezen van een tekst of een pruik van paardehaar door Marjolijn Drenth zich noemende M. Februari. Dat proefschrift lijkt een parodie: het is filosofisch maar gaat over een econoom (Amartya Sen, Nobelprijswinnaar); het is geschreven door twee auteurs waarvan de ene Drenth heet en de andere Februari, en het bepleit dan ook de meervoudige persoonlijkheid; het bestaat uit linker- en rechterbladzijden die volledig verschillen van stijl en opzet. Ik had een recensie gemaakt die als een parodie kon worden gelezen, en waarin ik drie afsplitsingen van mijn eigen persoonlijkheid ten tonele had gevoerd Dat waren Tabe Pap, uit Onder Professoren; Jan Velmer, een van mijn pseudoniemen uit de marxistische jaren zeventig en Jan Pen als lid van de promotiecommissie die met zichzelf in de knoop raakt. Zijn wetenschappelijke alter ego zegt: de promovenda mag de begeerde doctorstitel niet krijgen. Zijn artistieke helft zegt: wat een creatief persoontje, die Drenth, en met zoveel lef! Leuk! Leuk!
De recensie werd door de economieredactie doorgestuurd naar de kunstredactie. De gesprekken die ik daarover voerde, vonden plaats met Theodor Holman. Hij had opeens vreselijk veel haast om het stuk te plaatsen. Verkortte hier iets en vulde elders wat aan, er gingen een paar vinnige kleinigheden mis die mij stoorden. Toen ik de redactie daarover aansprak, kreeg ik van niemand antwoord. Brieven bleven onbeantwoord. Pas nu ik dit stuk voor Hollands Maandblad schrijf, vertelt iemand van de hoofdredactie mij dat deze Holman helemaal geen redacteur van Het Parool is, maar een freelancer. Kijk, zo raakt de boel in de war.
Het is overigens best te begrijpen dat een krant een ruim gebruik maakt van freelancers. De meeste van hen zijn spotgoedkoop. Vijfhonderd gulden voor een stukje (ik krijg zelf wat minder) is niet veel, want de kantoorkosten komen voor rekening van degene die zo'n opdracht accepteert. Reiskosten worden misschien vergoed, maar het contract dat ik gezien heb zwijgt daarover. Het is dus iets voor liefhebbers met een eigen inkomen. Type Marcel van Dam, type Jan Pen. Behalve dan dat er ook echte veelverdieners tussen zitten, type Freek de Jonge. Die werken zich een ongeluk en we hoeven ze niet te benijden. Ik lees ook de zorgelijke stukjes van Remco Campert, die blijkbaar moeite heeft met wat hij aan opdrachten aanneemt. Hij accepteert publieke optredens waar hij tegen op ziet, maar hij tobt ook met het schrijfwerk.
In dat opzicht ben ik bevoorrecht. Ik zit fluitend achter de tikmachine of lig, met ballpoint en kladpapier, in de zon. Er wordt nagedacht op de fiets. Ik zou eigenlijk geld moeten toegeven. Dat doe ik in sommige gevallen ook. De ongelijkheid onder de mensen in het publicitaire vak is groot. Er zwemmen steeds nieuwkomers in de freelance fuik, met de hoop een klapper te maken. Zo gaat het eveneens in de wereld van de muziek, maar daar heb ik het nu niet over. Als er een uitgebuite klasse bestaat in de journalistiek, dan zijn het de freelancers. Daarvan vormen de columnisten voor mij de meest interessante groep. Want zij hechten het meest aan de exacte weergave van hun eigen woorden. Zij zijn, volgens mij, in dit opzicht te vergelijken met kleine kunstenaars. Ik wil mij niet vergelijken met Rudy van den Hoofdakker, maar stel dat een redactie zegt: wij vinden dat gedicht van u wat aan de lange kant en hebben de laatste regel weggelaten.
Wat is een columnist? Ik zou het moeten weten want ik val in die categorie. Weliswaar heette ik eerst niet zo. Ik schreef over economie, en dan ben je eigenlijk meer een commentator. Maar een commentator is een afsplitsing van de redactie. Vroeger schreven hoofdredacteuren commentaren met een hoofdletter, later gingen andere redacteuren het doen, over politiek vooral, maar nu wordt het genre beoefend door uiteenlopende specialisten binnen de krant. De columnist was vroeger een buitenstaander, maar ook dat is veranderd. Het Parool publiceert columns van gewone redacteuren, bijvoorbeeld over economie. Voor het genre is de juridische status van de auteur natuurlijk niet doorslaggevend. Het is evenmin het onderwerp, want de column moet liefst over van alles en nog wat gaan. Nu, dan doe ik aardig mijn best (over meubilair, Franse romans, jazz, Israël, Soeharto, feminisme). Het meest geliefkoosde onderwerp van de columnist is trouwens: andere columnisten. Op dat punt heb ik mij zo goed en zo kwaad als het gaat onthouden: met één uitzondering en die heette Renate Rubinstein. Ik behoorde tot haar fanclub en schreef soms over haar (zoals in Hollands Maandblad van maart 1974 nr. 316 ‘Tamar geprezen’) of tegen haar (over Israël, waar ze af en toe leek te
| |
| |
vergeten dat er een paar miljoen mensen in zee gedreven zouden worden als iedereen ‘genuanceerd’ dacht); ik schreef vaak voor haar, met kleine verwijzingen die alleen zij kon begrijpen. Het omgekeerde is ook wel eens voorgekomen.
Mijn eigen definitie van de columnist is: het zit hem in de stijl, die herkenbaar moet zijn - althans voor de trouwe lezers - en speciaal in de balans tussen de piepkleine persoonlijke ervaring enerzijds en het wereldomvattende anderzijds. Remco Campert is in dit opzicht mijn favoriet. Zo beschreef hij, medio november 2000 hoe hij, in het vliegtuig naar Barcelona, een hevige woedeaanval kreeg omdat hij daar de Volkskrant las. In zijn tekst is het woord ‘épris’ vervangen door ‘dépris’. Hij ‘stoot een krachtterm uit, de stewardess werpt een ongeruste blik op de passagier, zijn dochters vragen zich af of papa nu al in een rothumeur is, terwijl het reisje pas is begonnen’. En dat terwijl het hier een op het eerste gezicht onschuldige zetfout betreft.
Ik heb deze anekdote gebruikt in mijn column van 20 november jl. om de redactie van Het Parool te berispen. Ik had, op 6 november, in die krant geschreven dat het artsentekort veroorzaakt wordt door het afknijpen van de instroom van medische studenten begin jaren tachtig. Bovendien, zo viel in mijn stukje te lezen, werken er binnen de medische wereld krachten die het tekort in stand houden, en zulks vooral bij de tandheelkunde. Het kartel is niet zo onschuldig als de huisartsen zeggen. Deze column was voorzien van een vetgedrukte intro: ‘De schaarste wordt door de beroepsgroep zelf in stand gehouden, vindt Jan Pen.’
Nu, dat was dus precies het omgekeerde van wat Jan Pen beweerd had. Ik heb het rechtgezet, nadat ik een paar boze reacties had gehad, uit de wereld van de medische specialisten en zelfs uit mijn naaste omgeving. Ook hier was geen opzet van de redactie in het spel, alleen haastwerk bij de opmakers. Een krant is natuurlijk geen homogene eenheid maar een samenwerking tussen journalisten met uiteenlopende functies. Er bestaan eindredacteuren, die moeten zorgen dat iedere dag de stukken op hun plaats komen, en koppenmakers. Als ik ergens kritiek op heb, is het op de laatste categorie. Ze slagen er wel eens in om iets uit mijn tekst te destilleren wat ik er zelf niet in had gelezen. Vaak wordt de inhoud afgevlakt. Vroeger schreef ik wel eens ‘kop handhaven’ boven de kop die volgens mij gehandhaafd moest worden, maar daar ben ik mee opgehouden. Het hielp niet.
Ik schrijf het best om half vier 's middags, als ik net wakker ben. (Het middagdutje verlengt het leven van de auteur, hij denkt terwijl hij slaapt en heeft tweemaal zoveel dagen.) De reden waarom ik het op de namiddag geschrevene de volgende dag in het avondblad wil hebben, is deels kippendrift, maar deels de legitieme wens van een columnist om snel te reageren op actueel nieuws. Ik begin de dag om een uur of zeven, acht met het lezen van De Volkskrant. In bed, wel te verstaan. Het slechte nieuws, waar kranten het van moeten hebben, kan het best liggend worden verwerkt. Soms komt een idee op voor een stukje dat in de loop van de dag wordt geschreven en 's avonds op de post gaat. Het arriveert dan de volgende dag in de Wibautstraat. De fax versnelt de zaak aanzienlijk maar zoals steeds past de vraag naar snelheid zich aan bij de techniek. Ik wil graag mijn commentaar in het avondblad zien voordat de andere columnisten en speciaal die van de Volkskrant er over schrijven. Dat betekent hurry hurry.
Soms is snelheid absoluut nodig. Begin december kreeg ik in de gaten dat de grote belastingherziening van Zalm op 12 december in de Eerste Kamer zou worden behandeld. Mij werd ingefluisterd dat de hele fractie van de Partij van de Arbeid voor zou stemmen. Ik had dus weinig tijd en Sinterklaas zat er ook nog tussen. Er moest citissimo een snijdend stuk komen waarin ik voor de laatste keer zei dat de verlaging van het toptarief van de inkomstenbelasting indruist tegen de sociaal-democratische beginselen. Voorstemmen mocht van mij, maar alleen nadat de fractie een openbaar protest had laten horen. Binnenskamers verklaren dat het cadeau aan de rijken een beetje walgelijk is, daar hebben we niks aan. Dus heb ik in Het Parool van 8 december mijn Laatste Waarschuwing laten horen. En ja hoor, Elske ter Veld, die woordvoerder was, heeft op 12 december gezegd dat de fractie meeging met deze verlaging tot 52 procent maar alleen vanwege het hele pakket en dat verdere verlagingen niet zullen worden aanvaard. Deze mededeling duurde slechts drie minuten maar dat was voor mij genoeg.
Tijdschriften zijn anders dan kranten. Dat geldt al helemaal voor vaktijdschriften, waar bijdragen worden beoordeeld op hun professionele kwali- | |
| |
teit. Wat de economie betreft, staat De Economist aan de absolute top. Dit is wetenschap aan het hoge rek. Wie in dat Engelstalige kwartaalschrift iets wil publiceren, moet het manuscript lang tevoren inleveren, het wordt dan beoordeeld door twee referees die meestal zeer gedetailleerde opmerkingen en aanwijzingen op schrift stellen. Deze commentaren worden anoniem naar de auteur(s) doorgestuurd en als zij niet precies aan de eisen voldoen, gaat de publicatie niet door. De meeste manuscripten worden trouwens na eerste kennisneming al geweigerd. In twijfelgevallen komen de redacteuren bijeen, zeven man sterk. Ik heb zo'n twintig jaar in deze redactie gezeten. In die periode zijn de artikelen hoe langer hoe wiskundiger geworden - een groot deel ging boven mijn pet.
Ik zou lang kunnen berichten over mijn belevenissen in deze redactie, maar doe het niet. Idem wat betreft het tweemaandelijkse Openbare Uitgaven: het werd in 1969 door W. Drees jr. opgericht. Het doel is het bevorderen van de rationaliteit, bijvoorbeeld door kosten-batenanalyse. Ik heb vanaf het begin tot 1994 deel uitgemaakt van de redactie. Wij vergaderden met zijn allen over alle ingekomen manuscripten. Er lopen nog respectabele collega's rond die mij onvriendelijk gezind zijn, omdat ze hebben vernomen wat ik in het vergaderzaaltje aan de Oranjestraat in Den Haag van hun geesteskinderen vond.
Verder hebben we in Nederland De Economisch-statische Berichten. Dat is een zeer informatief weekblad, met praktische en ook wel theoretische artikelen. Het wordt geleid door een hoofdredacteur en enkele redacteuren. Zij werken in teamverband, net als bij een krant. De vorige hoofdredacteur heette Hugo Keuzenkamp, een prima vakman waar ik goed mee kon opschieten. Meestal had hij tijd om te overleggen als er iets niet klopte. Maar voor het kerstnummer van 1998 had hij bedacht dat het aardig zou zijn om een overzicht te maken van de diverse Economische Faculteiten in den lande, hun geschiedenis, hun sterke en zwakke kanten. Het diepere wezen van de Groningse Faculteit zou door mij worden geanalyseerd. Ik heb de uitnodiging aangenomen.
Dat deze analyse een delicaat karakter droeg - het gaat over levende professoren die door een andere levende professor de maat genomen krijgen - zal iedereen begrijpen. Ik had me dan ook behoorlijk ingedekt door mijn concepten te laten lezen aan een niet gering aantal deskundigen. Keuzenkamp kreeg het stuk ruim op tijd, nog voor Sinterklaas. We overlegden nog het een en ander, maar de gepubliceerde eindtekst, ‘Groninger eigenzinnigheid’ in esb van december 2000, was niet de mijne. Een gerenommeerde onderzoeker, die hoog scoorde op de internationale hitlijsten, was uit het verhaal verdwenen. Er ontstond onder mijn vakbroeders geen echte opschudding, maar net genoeg om mij het gevoel te geven dat ik de opdracht niet had moeten aannemen.
Met de esb is het niet meer goed gekomen. De opvolgster van Keuzenkamp heet Fieke van der Lecq. Ze schrijft mooi, ze is zeer erudiet, een van de beste economen van Nederland maar ze springt een beetje eigenaardig om met haar auteurs. De redactie matigt zich een oordeel aan over de hoogstpersoonlijke stijl van de lui die haar stukken voor publicatie toesturen. Dat mag. De auteur mag zich dan terugtrekken. En dat is, in mijn geval jammer. Want ik zou, in dat veelgelezen vakblad, best een lovende recensie willen schrijven over het proefschrift van Edith Kuiper, The most valuable of all capital. Zij bespreekt economische teksten, vanaf William Petty tot John Pencavel, waarin vrouwen voorkomen of ontbreken. Deze tekstanalyse is onthullend. Alle onderzochte passages zijn seksistisch. Feministen zijn, wat betreft theorie, op hun best als ze bezig zijn met de taal. Dit proefschrift is voor de doorsnee econoom minder interessant omdat hij van cijfers houdt en van modellen. Tekstanalyse is niet zijn favoriete sport.
Met de publiekstijdschriften en speciaal de weekbladen heb ik een ruime en gevarieerde ervaring. Die is overwegend vrolijk. De Haagse Post met W.L. Brugsma was een leuk blad en ik schreef toen leuke stukjes. Bij Vrij Nederland heb ik het zwaar op de handse engagement nog meegemaakt, in de geest van Van Randwijk. Later werd het een blad dat ik graag las en waar ik graag stukken naartoe stuurde. Mijn favoriete redacteur was Joop van Tijn. We hadden een slechte start omdat hij in de jaren zestig als aankomend verslaggever van de Haagse Post bij ons thuis was geweest voor een interview en uit de school van ons huishouden had geklapt. Ik rapporteerde daarover in Hollands Weekblad onder de titel ‘De zoete geur van het riool’.
| |
| |
Onze relatie werd een stuk beter toen hij bij Vrij Nederland ging werken. Wat kon die man een ander animeren! Als ik iets in zijn blad wou hebben, liep ik bij hem binnen met het getikte concept in de hand. Meestal had ik er in de trein nog in zitten veranderen. Hij las het alsof hij nu juist de hele tijd op dat artikel had zitten wachten, veranderde er wat aan, schreef zelf een paar zinnen, en als hij me naar de deur bracht (ze hebben daar op de Raamgracht de grootste deur van alle weekbladen) deed hij me uitgeleide alsof zijn dag niet meer stuk kon. Ik kreeg daarna een brief waarin mijn honorarium werd ‘vastgesteld’ - het viervoud van wat ik elders kreeg. Diny Schouten vroeg me later wel eens om een boekrecensie te doen, en ook van haar kreeg ik lof maar die viel wat minder uitbundig uit.
Sindsdien zijn mijn relaties met dit weekblad er niet beter op geworden. Verleden jaar kreeg ik de uitnodiging om aan een soort kettingbrief mee te doen: ik moest onder de titel ‘Brandende kwesties’ aanknopen bij wat mijn voorganger had geschreven. Ik leverde iets in, hoorde er niets meer van en zag ten slotte dat het nogal bekort werd afgedrukt. De redacteur heette Xandra Schutte. Pogingen haar te bereiken, stuitten af op secretaresses: ze kregen een boze man aan de telefoon die ze niet wilden doorverbinden. Zij is daarna hoofdredacteur van het weekblad geworden. Het stukje van mij ging, qua inhoud, over
| |
| |
niks bijzonders, de inkortingen blijken mij bij herlezing niet te storen, maar ik hoop niet dat dit gevalletje de lichtzinnigheid typeert waarmee aan de Raamgracht met andermans werk wordt omgesprongen.
Nee, dan doen ze het bij Opzij beter: De redactie van dat maandblad zit in hetzelfde pand. Begin december vroeg een van hen mij een commentaar te schrijven bij de ideeën van Edith Kuiper, de eerder genoemde feministische econoom die toen ging promoveren op de positie van de vrouw in de economische literatuur. Mijn commentaar werd nogal verkort afgedrukt, zonder overleg. Alles geschrapt wat mij nu juist theoretisch zo aardig leek, over de gekoppelde nutsfunctie, waarbij het geluk van de een afhangt van het geluk van de ander. De correspondentie die over de redactionele ingreep is gevoerd, nam mijn irritatie weg, en zulks vooral omdat de hoofdredactrice, mevrouw Dresselhuys, het principe onderschreef dat aan teksten van auteurs niets zonder overleg mag worden veranderd. Haar brief is belangrijk genoeg om af te drukken. Er wordt hier iets uitgesproken, namelijk het recht van de auteur op zijn eigen tekst, dat ik nergens elders zwart op wit heb gelezen. Een mijlpaal in mijn bestaan als schrijver.
Prof. dr. J. Pen
Kerklaan 37
9751 nl haren
Amsterdam, 12 januari 2001
Zeer geachte heer Pen,
Zoals beloofd nog een brief over de affaire Pen versus Opzij. Gelukkig is deze zaak al in een rustiger vaarwater gekomen na ons aardige telefonische contact, maar toch...
Mijn collega Astrid Feiter is gelukkig weer beter, dus ik kon de zaak met haar bespreken. Zij gaf mij de brief, die zij u stuurde en daarin was sprake van een stukje van ongeveer 300 woorden. U hebt uiteindelijk 426 woorden geleverd, bleek. Dus iets te lang. Dus er moest worden ingekort. Dat is gebeurd en het is onze fout dat u de uiteindelijke versie niet meer gezien hebt. Ook hier zijn wel weer verklaringen voor: de deadline bijvoorbeeld, maar dat neemt niet weg, dat u het uiteindelijke product, waar tenslotte uw naam boven stond, had moeten goedkeuren. Mea culpa, mea maxima culpa.
Wilt u deze welgemeende excuses aanvaarden en daaraan denken als u het boek leest, dat u van bijgesloten boekenbon gaat kopen?
Met hartelijke groet,
Cisca Dresselhuys, hoofdredacteur Opzij
Hollands Maandblad is een geval op zichzelf. Toen Bert Poll in 1959 Hollands Weekblad oprichtte, vroeg hij mij om mee te doen: korte bijdragen moest ik leveren. Nu, dat wou ik wel. Bert moedigde mij aan; ‘stevig stuk’ was een van zijn lovende commentaren. Sindsdien hoor ik mijzelf ‘slap stuk’ zeggen als een tekst mij niet bevalt. Hij had wel eens kritiek op de inhoud maar nooit op mijn stijl of woordkeus. Mijn onderwerpen waren aanvankelijk nogal economisch maar gingen later alle kanten op. Ik wou graag langere stukken, essays. En ja hoor, toen Hollands Maandblad startte, in januari 1963, en er meer ruimte kwam, schreef ik meteen ‘Lering en vermaak’, een stuk dat een paar duizend woorden besloeg. Het gaat over ‘lichte muziek’ die al naar een paar minuten tot loodzware verveling leidt en over Bach, die ‘vederlicht vertier’ biedt. Het ‘gewijde leren’ wordt op de hak genomen, lernen doe je in de sjoel, de joods-calvinistische traditie en de christelijke interpretatie van Bach worden parmantig van de hand gewezen - ik ben het met dat stuk nu ik het overlees, helemaal eens.
Nog altijd ben ik Bert Poll dankbaar dat hij mijn zelfbeeld heeft veranderd - ik ben, dankzij hem, een essayist. In hetzelfde nummer staat een stuk van Karel van het Reve (‘Het verweesde boekenbal’) en Karel heeft, na de dood van Bert geschreven dat hij eerst alleen over Russische literatuur schreef, maar dankzij Hollands Maandblad over alles. En van Willem Frederik Hermans lezen we ook in hetzelfde nummer een open brief aan Professor dr. Karel van het Reve, met de aanhef: ‘Kareltje’, die hij ‘ernstig moet beknorren’. Het is allemaal erg ouwe jongens onder elkaar. Dat is na het overlijden van K.L. Poll in 1992 zo gebleven. Toch heb ik met de huidige redacteur, met wie ik al jaren zaken doe, vooral schriftelijk en telefonisch contact - hij woont in Utrecht, maar ik ben nog nooit bij hem thuis geweest. Onze samenwerking is ideaal. Ik schrijf een concept, hij leest het, heeft kritiek op de opbouw en op de details, zorgt ervoor dat mijn tikwerk, geproduceerd op een handgedreven Triumph, dat stikvol fouten staat en overdekt is met verwijzin-
| |
| |
gen en balletjes en vlaggetjes in de kantlijn, op de tekstverwerker wordt gezet, dan lees ik het weer en het bevalt me niet en dan suggereert hij weer iets. Hij heeft een bijzondere belangstelling voor eerste en laatste zinnen - passen die wel bij wat volgt c.q. bij het voorafgaande? Zo worden stukken interessanter.
In dit artikel stonden aanvankelijk nogal zwevende passages die nergens heen gingen en er waren bladzijden waarop het woord ‘ook’ drie keer voorkwam en in een geval zelfs zes keer. Dit moet een diepere betekenis hebben waarover ik zal nadenken. (‘Ik ook’, drie keer herhaald is een typische uiting van vierjarige kinderen.) Evenzeer behoedt Kees Tamboer, van Het Parool, mij voor kleinere uitglijders - als ik schrijf ‘ze moeten met hun poten van mijn tekst afblijven’ vraagt hij, door de telefoon, of ik toch niet vind dat ‘tengels’ of ‘jatten’ misschien beter zou zijn, en dat staat er, zie boven, nu inderdaad.
Ik vind overigens dat andere columnisten hun proza ook aan anderen moeten laten lezen. Want Frank Kalshoven schreef onlangs in de Volkskrant een pinnig commentaar op het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van Economische Zaken, dat elk jaar in de esb staat, en in dat commentaar zei hij dat voornoemde ambtenaar nog maar eens goed The Wealth of Nations moest lezen, van Adam Smith dus, uit 1776, en liefst in de oorspronkelijke taal. In dat boek, schreef Kals- | |
| |
hoven, wordt de naaldenfabriek besproken die zoveel productiever wordt door arbeidsverdeling. Ik laat nu maar even in het midden wat hier precies in het geding was, maar die ‘naaldenfabriek’ is in werkelijkheid een pin factory. Spelden of naalden, wat doet het er toe, maar hier blijkt dat Kalshoven zelf niet in zijn eigen exemplaar van The Wealth of Nations heeft gekeken. Er had op die redactie iemand moeten zitten die de baas - hij is adjunct-hoofdredacteur - controleert. Ik zou dit niet zeggen, ware het niet dat ik het met zijn columns hoe langer hoe minder eens ben. Slordig gedacht en slordig geformuleerd. Haastwerk; maar ja, het zal je vak maar wezen. Iedere dag opnieuw moet die krant de deur uit.
Wat ik bovenal waardeer in de opeenvolgende redacties van Hollands Maandblad is dat Bert Poll, John Peereboom en Bastiaan Bommeljé respect hebben getoond voor het geschreven woord. Mijn kritiek op het beleid van sommige kranten en tijdschriften komt er op neer dat zij bij tijden zonder schroom omspringen met andermans werk, alsof het zielloze teksten zijn. Dood materiaal, een grondstof die na verwerking naar beneden zakt waar de drukkerij staat (een archaïsche situatie). Dan gaat de editie ‘uit’, de pakken worden in kleine vrachtauto's geladen, de exemplaren komen in de fietstassen van de krantenjongens terecht en ten slotte bij de lezer. Het is een product dat zijn geld opbrengt. Wat telt, is de oplage. Ik begrijp net zo goed als ieder ander in de branche dat verliesgevende kranten geen stand houden, dat uitgevers meer geïnteresseerd zijn in winsten die geïnvesteerd kunnen worden dan in kwaliteit. En ik snap ook wel dat er geconcurreerd moet worden met het grootste en naar mijn overtuiging het beroerdste dagblad van Nederland. Voor mij geldt dan bovendien dat ik in 1938 tegenover De Telegraaf woonde, die toen nog niet fout was maar het wel gauw zou worden. Ik heb gezien hoe Het Parool na de bevrijding dat grote gebouw overnam, en ik was daar, zie boven, bijna beroepsmatig terechtgekomen. Dan had ik een heel ander leven gehad. Misschien was ik wel gaan drinken, en nu ben ik van de Blauwe Knoop.
Ik verkeer tegenwoordig in de luxe positie dat ik precies kan schrijven wat ik wil, in het hoge tempo dat ik na vijfenzeventig jaar oefening heb bereikt, op tijdstippen die door mijn biologisch ritme worden ingegeven (tien uur slaap per etmaal haal ik meestal wel), en dat een deel van die teksten wordt gepubliceerd. Een kleine fanclub stelt mijn stukken en stukjes op prijs. Ik hoef mij zelden kwaad te maken op redacteuren, ingrijpers en herschrijvers. Als er iets misgaat, is de woede die dat oproept goeddeels gespeeld. De adrenaline schiet omhoog en ik kan me beter opwinden over iets onbenulligs dan over existentiële moeilijkheden waarin ik natuurlijk ook verzeild raak. Het schrijven is, alles bij elkaar, een van de mooiste binnensporten.
Het particuliere geval dat ik hier in detail beschreef, illustreert dat de lusten en lasten van het schrijverschap per persoon verschillen. Niemand anders zal zich in dit verslag herkennen. Wel misschien in sommige ervaringen, vast niet in het hele verhaal. De gefrustreerde auteur vindt in mij geen lotgenoot en de schrijver met een hoofdletter al helemaal niet. Als ik verontwaardigd ben over schanddaden in de wereld, houd ik meestal mijn mond. Op die regel zijn uitzonderingen. Zoals wanneer de Palestijnse Autoriteit in het openbaar twee Palestijnse jongens doodschiet omdat zij verraders zouden zijn. In mijn stuk daarover in Het Parool van 22 januari jl. lijkt het misschien alsof iemand mij heeft benoemd tot rechter over barbaarse regimes. Dat is niet zo, dan kan ik wel aan de gang blijven. Maar ik stel vast dat ik al vijftig jaar achter Israël sta, ook al zijn daar bizarre partijen aan de macht. Israël is een vrij en democratisch land temidden van gewelddadige regimes die de dood verheerlijken.
Met de boeken die ik heb geschreven, is het een ander verhaal. De drijfveren, doeleinden en de werkwijze zijn anders. Ik wou het hier hebben over mijn bezigheden als een van de vele freelancers van Nederland. Bij het herlezen van die stukjes - dat was af en toe nodig om dit artikel te schrijven - denk ik wel eens: een beetje minder had ook wel gekund. Maar er zit een zekere lijn in mijn publicaties. Dat stemt tot een zekere tevredenheid.
|
|