| |
| |
| |
Leven op de maan
door Arnon Grunberg
In de sociale werkplaats maken ze lampen. Solide schemerlampen, allemaal originele exemplaren.
Hoewel ik geen expert ben op dat gebied, vond ik de meeste lampen mooi. Alsof die mensen hun leven lang niets anders gedaan hebben.
Vijf keer per week liep ik langs de werkplaats. De eerste keer op een dinsdag, eind november, toen ik een andere route nam om de kinderen naar school te brengen. Mijn oudste dochter, Judith, houdt niet van grote honden, en die dinsdag zag ze drie grote honden op zich afkomen.
‘Je moet niet bang zijn,’ zei ik, ‘die beesten doen niets.’ Maar geheel tegen mijn gewoonte in, waren we al links afgeslagen. Ze trok me mee, mijn oudste dochter.
Ik geef cursussen aan managers. Hoe ze beter kunnen samenwerken. Hoe ze tot betere prestaties kunnen komen. Ik leer ze sociale vaardigheden, waarmee ik bedoel, hoe het beste uit de ander te halen.
Wat doe je dan precies op zo'n cursus, vragen kennissen geregeld. Moeilijk te zeggen. Wandelen in de bossen, daar komt het meestal op neer. Soms plak ik er een kanotocht aan vast.
‘Papa, wil je alsjeblieft niet overal stil blijven staan,’ zei Judith die dinsdag, ‘door jou komen we altijd te laat.’
Toen zag ik de sociale werkplaats voor het eerst, al wist ik toen natuurlijk nog niet dat het een werkplaats was. Of beter gezegd, ik zag een lamp in de etalage, een paarse.
In 1998 deed ik wel zeven cursussen per kwartaal. Nu is de loop er een beetje uit. Ik heb al een halfjaar geen cursus meer gegeven.
De opdrachtgever hecht er vooral aan dat ik de managers uitleg dat ze geen concurrenten van elkaar zijn. Wat ze natuurlijk wel zijn. Ik vertel ze dat het concept ‘concurrentie’ een concept is dat je kunt uitschakelen, zoals je de fruitpers uitschakelt als het fruit geperst is. Hoe lang duurt zo'n cursus? Drie dagen, hooguit een week. Dan ben je wel uitgewandeld.
‘Vond je dat een mooie lamp?’ vroeg ik, maar Judith had niets gezien.
Ze heeft zo haar preoccupaties, zoals wij allemaal. Een van haar preoccupaties is op tijd op school komen.
De jongste, Lea, liep een paar passen achter ons aan. Ze raakt voortdurend haar wanten kwijt, daarom hebben we die aan haar jas vastgemaakt. Dat was een heel gevecht, een veldslag mag ik wel zeggen, maar we hebben de veldslag gewonnen en uiteindelijk heeft mijn echtgenote Lea's jas en haar wanten onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Ze is verstrooid, Lea, omdat ze verliefd wordt op zowat iedere man die haar voor de voeten komt.
Vijf jaar, bijna zes, en voortdurend verliefd. Mijn echtgenote zegt dat dit normaal is, dat zij zelf ook erg jong verliefd was. Ik kan me niet herinneren op mijn zesde verliefd te zijn geweest, maar misschien ligt dat voor vrouwen anders.
‘Lea,’ riep ik, ‘doorlopen, je zus is bang dat we te laat komen.’
Judith lijkt op mij. Ze zal het moeilijk krijgen.
Vanaf die dinsdag in november bleef ik de alternatieve route naar school nemen. Ik ben een gewoontedier en als ik geen cursussen geef, breng ik mijn dochters naar
| |
| |
school. Het lijkt een beetje op wandelen in de bossen. Managers zijn ook net kinderen.
Van buiten zag de werkplaats eruit als een licht verwaarloosde winkel, misschien een reparatiebedrijf. Al een paar keer had ik overwogen om naar binnen te gaan om wat informatie in te winnen over de paarse lamp in de etalage, maar de aanwezigheid van mijn dochters weerhield me van deze stap. Een lamp koop je alleen.
Drie dagen voor de kerstvakantie besloot ik dat het er maar eens van moest komen.
Lea had die ochtend een lang verhaal gehouden dat erop neerkwam dat ze dringend een nieuwe rugzak nodig had. Verliefdheid gaat in haar geval hand in hand met een bijzonder ontwikkeld gevoel voor wat in de mode is. Met name op het gebied van rugzakken.
‘Je hebt dit schooljaar al twee rugzakken versleten,’ zei ik, ‘je moet toch langer met een rugzak kunnen doen dan acht weken?’
Lea huilt veel.
Ik had haar die nieuwe rugzak wel gegund, maar als gezegd, de loop was er een beetje uit. Er hing een recessie in de lucht en de managers moesten het nu maar zelf uitzoeken. Ik ga niet onder mijn prijs werken. Als managers onder mijn leiding in de bossen willen wandelen, mag dat best wat kosten.
Mijn echtgenote houdt van felle kleuren. Daarom dacht ik dat die lamp haar wel zou bevallen. Onze woonkamer maakt bijvoorbeeld een nogal rode indruk, vooral als je net binnen bent. Mijn echtgenote doet de inrichting, al vanaf ons eerste huis.
Ik leverde mijn dochters af bij school en toen nam ik niet de bus, zoals ik altijd doe, maar ik liep dezelfde route terug, tot ik bij de lampenwinkel bleef staan.
Het kan er natuurlijk ook mee te maken hebben dat mijn naam een paar keer in de krant heeft gestaan in een nogal merkwaardige context, dat de grote bedrijven daarom niet meer bellen, maar ik denk het eigenlijk niet. Het is de aankomende recessie, het is de harde landing van de economie.
Ik bestudeerde de paarse lamp, en nadat ik een laatste aarzeling had overwonnen, probeerde ik de deur te openen. Toen pas zag ik het bord ‘Bellen a.u.b.’.
Ik zie dat soort borden altijd te laat. Ik zie eigenlijk vooral dingen en mensen waarmee ik rekening heb gehouden. Maar ik houd met veel rekening.
Een mevrouw in een grijze trui deed open.
‘Ja?’ vroeg ze.
‘Verkoopt u de lampen ook?’ vroeg ik.
Ze glimlachte, maakte een uitnodigend gebaar. Ik ging naar binnen en ze deed de deur weer achter mij dicht.
Ze had mooie handen. Dat soort dingen zie ik wel meteen.
‘We zijn eigenlijk geen winkel,’ zei ze.
Ik keek rond. Achter in de zaak waren vijf, zes kerels bezig met gereedschap. Pas later ontdekte ik dat er ook vrouwen bij waren.
‘We zijn een sociale werkplaats,’ ging ze verder, ‘het gaat ons in eerste instantie niet om de verkoop.’
Een sociale werkplaats kwam misschien ook wel mooi uit. Een soort souvenir uit Thailand, maar dan anders.
‘Het is natuurlijk niet zo dat de lampen niet bedoeld zijn voor de verkoop, maar ieder exemplaar is uniek, dat wilde ik eigenlijk zeggen.’
Ze lachte. Een innemende lach.
Ik liep een paar passen achter haar aan in de richting van een exemplaar waarop lieveheersbeestjes waren geschilderd.
‘Dit is onze nieuwste aanwinst,’ zei ze trots.
Mijn leven is volgens een plan verlopen. Niet een plan dat ik zelf had opgesteld,
| |
| |
maar wel een plan. Zelfs de misstappen die ik heb begaan, zijn planmatig verlopen en waren van dien aard dat iedereen ze had kunnen voorspellen. Zo voor de hand liggend, zo simpel, ja zo voorspelbaar. Misschien dat daarom niemand ze heeft voorspeld, omdat de mensen dachten, zo simpel, zo fantasieloos kan een misstap niet zijn.
‘Een vrolijke lamp,’ zei ik, ‘een lentelamp.’
Lieveheersbeestjes waren niet zo'n goed idee. Mijn echtgenote hield van strak design.
‘En wie maken de lampen?’
‘De mensen die hier werken,’ zei ze.
Ze wees naar achteren.
‘Ja, maar ik bedoel, waarom werken ze hier? Is er iets mis met ze?’
Ze hoestte een paar keer, en uit schaamte over mijn eigen vraag hoestte ik met haar mee.
‘Er is niets mis met ze, en ook niet met de lampen trouwens.’ Ze deed een paar lampen aan en uit om haar woorden kracht bij te zetten.
Misschien dat de consequenties van de misstap wat minder fantasieloos waren dan ik hier wil doen voorkomen, maar dat kan mij niet worden aangerekend. Ik had alleen een stap gezet, de anderen deden de rest. Ik keek toe, observeerde, en was vooral verbaasd. Ja, meer dan wat ook herinnerde ik me de verbazing.
‘Ik bedoel,’ zei ik, en zocht naar een formulering die mijn onhandige vraag van daarnet kon goed maken, ‘wat hebben ze met elkaar gemeen, dat ze hier werken?’
| |
| |
‘Ze komen onder normale arbeidsomstandigheden niet goed tot hun recht. Heeft u een keuze gemaakt, of wilt u nog even nadenken?’
Ik keek naar de mensen die achter in de winkel geconcentreerd bezig waren. De radio stond aan.
Het was weer eens wat anders dan in de bossen wandelen. Samen een lamp maken.
‘Ik zoek een stalamp.’
‘Een stalamp?’
Ze had ook mooie ogen. Oude ogen, maar wel mooi.
‘Ik bedoel eentje die niet aan het plafond hangt.’
‘Een leeslamp.’
‘Een leeslamp. Ja, als dat het woord is.’
Ze nam me weer mee naar het exemplaar waarop lieveheersbeestjes waren getekend en daar bleven we allebei een tijdje zwijgend staan.
‘Ik wil graag die paarse,’ zei ik, ‘we doen niet aan kerstmis, maar wel aan cadeautjes.’
De lach bleef in mijn keel steken, ook in die van haar trouwens.
Het begon onschuldig. Alles begint onschuldig, dat is de belangrijkste eigenschap van elk begin.
En onschuld verlies je ook niet, je doet hem af als een dunne regenjas, nadat je thuis bent gekomen na een plotselinge onweersbui, hartje zomer.
De mevrouw haalde de lamp uit de etalage en noemde een prijs die mij redelijk leek. Maar wat voor lampen geldt, geldt ook voor prijzen, ik ben geen expert op dat gebied. Ik vind prijzen al snel redelijk. In het verleden heeft dat wel eens tot kleine problemen geleid. Daarom zijn we vier keer verhuisd.
Verhuizen is geen misstap. Verhuizen is opnieuw beginnen.
‘Hij is nogal zwaar,’ zei ze, ‘wilt u ermee over straat?’
Ik tilde de lamp op. Hij was inderdaad nogal zwaar.
‘Woont u ver?’ vroeg ze.
De oppas. Dat was het begin. Klassieker kan niet. Een mooi begin, al zeg ik het zelf, een verdomd mooi begin.
‘Woont u ver, meneer?’ vroeg ze nu nog een keer.
‘Niet echt,’ zei ik, en in mijn binnenzak zocht ik naar geld.
Eerstejaars geschiedenis. Dol op kinderen en beesten. Wel vier aanbevelingsbrieven.
‘Ze zal toch niet stelen?’ informeerde mijn echtgenote nog even.
‘Welnee,’ zei ik, ‘dat kind steelt niet.’
‘Als u mij uw naam geeft,’ zei de mevrouw, ‘dan komen we de lamp wel even bezorgen.’
Ik noemde naam en adres.
‘Thomas Salesky,’ zei ze, en bekeek me peinzend, ‘moet ik die naam kennen?’
Ik houd er niet van als mensen mijn naam ergens van kennen. Een onbeschreven blad wil ik zijn. Als de managers vier dagen met mij in de bossen hebben gewandeld, dan heb ik het liefst dat ze weer naar huis gaan en mij voor altijd vergeten.
‘Nee,’ zei ik, ‘die naam moet u niet kennen. Het is gewoon een naam. Net als de uwe.’
De eerste zoen vond plaats terwijl mijn dochters in bad zaten. Een schuimbad. Lea zoekt ze zelf uit, de schuimbaden, ze kent alle soorten uit haar hoofd. Het was een hartstochtelijke zoen mag ik wel zeggen. De oppas was niet erg mooi, maar wel 20. Als je 20 bent, hoef je niet erg mooi te zijn, 20 is genoeg.
Het schuimbad maakte de eerste zoen makkelijker. Het geschreeuw van twee meisjes op de achtergrond, het geluid van water waarin wordt gespeeld met bootjes,
| |
| |
eenden en lege plastic flessen, en de muziek, want mijn dochters staan op muziek als ze in bad gaan.
Ik stelde me zo voor dat dit alles de oppas geruststelde, misschien wel omdat het mij geruststelde.
Terwijl ze een kwitantie uitschreef, vroeg ik, ‘maakt u hier uitsluitend lampen?’
Ik dacht, straks begint ze weer over mijn naam.
Hoe beschrijf je een relatie met de oppas? Je hebt er maar weinig woorden voor nodig.
Het is eigenlijk net zoiets als een cursus voor managers.
Je legt uit dat we allemaal moeten samenwerken, dat het geen zin heeft elkaar tegen te werken, omdat we uiteindelijk hetzelfde doel hebben. Je zegt dat het concept ‘concurrentie’ een concept is dat in de realiteit eigenlijk helemaal niet bestaat, alleen in je eigen hoofd en dat je het uit kunt zetten, zoals je de wasmachine uitzet nadat de centrifuge zijn werk heeft gedaan.
En veel wandelen in de bossen, ook dat.
‘Ja,’ zei de mevrouw, ‘hier maken we alleen maar lampen, maar er zijn natuurlijk andere sociale werkplaatsen en daar maken ze weer andere dingen.’
Ik knikte. Dat was logisch, verdomd logisch zelfs.
‘Thomas Salesky,’ mompelde ze en schreef mijn adres op.
Met misstap bedoel ik niets moreels. Ik bedoel er gewoon mee: de laatste stap voor je valt. Ik heb het niet over de praktische kant van de zaak. Er is natuurlijk meer over te zeggen dan alleen de praktische kant van de zaak, maar zover reikt mijn bevoegdheid niet.
De oppas was Iers. Meghan McCormack. Haar vriend niet. Niet Iers.
De eerste keer dat ze over hem begon was op de avond dat ik Der Fliegende Holländer na de eerste akte voor gezien hield en onverwacht thuiskwam. Niet heel onverwacht natuurlijk, maar je moet de spanning erin houden.
Mijn echtgenote en ik hebben een abonnement. Opera, theater, ballet. Hadden, moet ik zeggen.
De oppas, die ik oppas zal blijven noemen, we worden, is mijn stellige overtuiging, bepaald door de functie die we uitoefenen, vroeg: ‘Kiest je vrouw deze lakens uit?’
‘Ja,’ zei ik, ‘zij doet de inrichting.’
‘Ik vind het meer iets voor mannen,’ zei ze met haar hand op mijn borstkas, ‘om zo'n kleur laken uit te zoeken.’
‘Het is echt door mijn vrouw uitgezocht, ik bemoei me niet met de lakens.’
‘Mijn vriend,’ zei de oppas en haar hand bleef op mijn borstkas liggen, ‘die kan het ook niet schelen wat voor meubels hij om zich heen heeft.’
Twee kamers verderop sliepen mijn dochters.
Ik had ze zien opgroeien, er waren foto's in lades waarop duidelijk te zien was hoe ik de opvoeding had bijgewoond, en toch leek het op dat moment alsof ze op een andere planeet waren opgegroeid.
En ik antwoordde dat een bepaald soort mannen nu eenmaal geen oog had voor hun omgeving, terwijl ik de hand die op mijn borstkas lag aaide, en vreemd genoeg moest ik denken aan de eerste akte van Der Fliegende Holländer, en dan vooral aan de baard van de tenor.
‘Thomas,’ zei de oppas, ‘een gekke vraag misschien, maar mijn vriend is over vijf dagen jarig, kun je me misschien wat geld lenen? Voor een cadeau? We zitten een beetje krap.’
Nog voor ze was uitgesproken, was ik al uit bed gegleden en de hand die net nog de hand van de oppas had geaaid, penetreerde nu de zak van mijn colbert die slordig op de grond lag.
| |
| |
De vriend van de oppas was mijn vriend. Zo simpel was dat.
En terwijl wat geld van eigenaar verwisselde, aan leningen deed ik niet, zei zij: ‘Laten we naar de kinderen kijken.’
De mensen die haar hadden aanbevolen, hadden niets te veel beloofd. Ze was dol op kinderen en beesten. En zeer zorgzaam. Ze deed zelfs de afwas, als ze klaar was met Judith en Lea.
Mijn echtgenote zei: ‘Dat hoeft ze toch helemaal niet te doen, daarvoor is ze toch niet aangenomen.’
Maar ik zei: ‘Ach, ze maakt zich graag nuttig.’
De dame van de werkplaats overhandigde me de kwitantie. ‘Vanavond tussen zes en zeven,’ zei ze, ‘zorgt u dat er iemand thuis is?’
‘Om die tijd is er altijd iemand thuis,’ antwoordde ik.
De oppas keek toe hoe mijn dochters sliepen en ik fatsoeneerde het bed nauwelijks. Dat hoefde niet. Mensen zien vooral wat ze verwachten te zien. Als je rekening houdt met het onverwachte is het niet onverwacht meer.
Wagner kan lang van stof zijn. Om kwart voor twaalf was mijn echtgenote nog niet thuis.
‘Ga maar,’ zei ik, ‘je hebt morgen een tentamen.’
‘Denk je niet?’ vroeg ze, terwijl ze haar sjaal om deed, ‘dat ik iets heb met alle vaders bij wie ik oppas?’
Ik hielp haar in haar jas en kon mijn oudste dochter zachtjes horen snurken. Snurken was het woord niet, het was een zacht, tevreden gegrom.
‘Denk je?’ vroeg ik, ‘dat jij de eerste oppas bent met wie ik iets heb?’
Ze deed een stap achteruit, observeerde me, zoals een kind een beest in de dierentuin observeert dat het nog nooit heeft gezien.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik geloof van wel.’
Daarop namen we elkaar in de armen en ik zei dat ze gelijk had.
Dat was niet helemaal waar. Er is geen oppas die ik heb overgeslagen.
Toen ze was vertrokken, ging ik ziek op bed liggen.
Mijn echtgenote zette later nog kamillethee voor me en voerde me kwark, want dat schijnt goed te zijn als je maagklachten hebt.
Daarna hebben we nog samen even gekeken hoe de kinderen sliepen.
‘Zo meneer Salesky,’ zei de mevrouw van de werkplaats, ‘dat was dan alles?’
Misschien was het verbeelding, maar ik meende sarcasme in haar stem te horen.
Ik liep langzaam naar huis. Af en toe ging ik een winkel binnen, ik schafte een paar handschoenen aan, hoewel ik eigenlijk geen handschoenen nodig had.
Ik was een goede vader, want ik kon goed luisteren. Zelf vertellen deed ik weinig.
Waarschijnlijk wisten mijn dochters niet wie of wat hun vader was, maar is dat belangrijk? Moet je dat weten? Ben je niet beter af zonder al die overbodige kennis?
De tweede akte begint net zo klassiek als de eerste. Zo klassiek als een spelletje monopoly.
Ik doe open in een witte ochtendjas.
Voor de deur staan de oppas en haar vriend.
Ik had gezegd: ‘Neem hem eens mee, nu ik hem ondersteun, mag ik hem ook wel eens ontmoeten. Niet?’
En de oppas, die de redelijkheid zelve was, had na een paar seconden gezegd: ‘Ja, ik zal hem eens aan je voorstellen.’
Dit korte vrolijke gesprek vond plaats terwijl mijn dochters in hun schuimbad zaten, en naar hun favoriete muziek luisterden, en wij, de oppas en ik, voor de zestigste of tachtigste keer onze sport bedreven.
Anders kan ik het niet uitdrukken, ik heb ook geen naam voor de sport die wij
| |
| |
bedreven, al wil ik wel elke associatie die het woord ‘sport’ met vrijblijvende vrijetijdsbesteding oproept bij voorbaat de kop indrukken.
Wij bedreven een sport, zoals een ruimtereiziger over de maan loopt terwijl hij weet dat het contact met de aarde definitief is verbroken. Het is misschien als sport begonnen, reizen naar de ruimte, maar op het moment dat het contact met de aarde wordt verbroken, houdt het voorgoed op sport te zijn.
‘Kom binnen,’ zei ik.
De oppas gaf haar vriend een korte rondleiding door mijn woning. Onze woning moet ik zeggen. Officieel staat de woning zelfs op naam van mijn echtgenote.
Ze hebben me vaak gevraagd, wat voor indruk had je van die jongen, wat voor iemand was het?
Ik geloof niet dat ik een afgerond antwoord heb.
Een aardige jongen. Een belezen jongen. Een mooie jongen, dat toch ook. Een vierdejaars student geschiedenis. Een serieuze jongen. Een grappige jongen. Veel verder kom ik ook niet.
We dronken whisky, het was nog vroeg, maar ach, het kon wel voor een keer.
Als al je behoeftes zijn vervuld, begint de verveling.
Het was niet zo dat mijn behoeftes waren vervuld. Ik had mijn behoeftes afgeschaft, op de meest elementaire na.
‘Zo,’ zei ik, en speelde met mijn slippers, ‘hoe gaat de studie?’
| |
| |
‘Goed,’ zei de student en hij lachte zoals mensen dat doen als ze zich ongemakkelijk voelen.
Ik was graag verliefd geworden op de Ierse oppas. Op mijn leeftijd hoeft dat geen tijdrovende bezigheid meer te zijn. En op al haar voorgangers was ik toch ook verliefd geworden.
Maar hoe ik ook mijn best deed. Het lukte niet. Het werd geen verliefdheid, maar iets anders. Sport die geen sport meer kon worden genoemd, omdat het contact met de aarde was verbroken
‘Meer whisky?’ informeerde ik.
Ze knikten en ik schonk bij.
‘Ze doet hier alles,’ zei ik, ‘je vriendin, de afwas, de kinderen, ze is ongelooflijk. Zelfs de planten doet ze. Ze is heel goed met de planten. Ze heeft groene handen.’
De oppas giechelde en haar vriend, die Derek heette, maar ik geef er de voorkeur aan hem ‘vriend’ te noemen of ‘student’, ik geloof, zoals gezegd, dat onze identiteit samenvalt met de functie die we vervullen, de vriend zei: ‘Ja, bij mij doet ze ook de planten.’
‘Het is groene vingers,’ zei de oppas. ‘Niet groene handen.’
Haar eerste bijdrage aan de conversatie.
‘Nee,’ zei de student, ‘groene handen, dat is de officiële uitdrukking.’
‘Groene vingers,’ herhaalde de oppas, en ik meende een heel klein beetje een pruillip te ontwaren.
‘Wat het ook is,’ zei ik, ‘Meghan, het gaat erom dat jij het hebt, het talent om planten tot leven te brengen. En mensen.’
‘Ik houd van planten,’ zei de student, ‘en van bloemen, ik ken ook van bijna alle bloemen en planten de Latijnse benaming.’
Ik bleef van verbazing staan, de karaf whisky in mijn hand. Ik weet niet meer of ik speelde of echt verbaasd was. Dat onderscheid doet er ook niet toe, dat doet er alleen toe voor mensen die nog op aarde zijn, mensen voor wie sport nog sport is.
‘Ik dacht dat jij een soort kluizenaar was Derek, die in een donkere hut leefde zonder enige vorm van leven, en die de hele dag met zijn neus in de boeken zat.’
Hij verschoof op zijn stoel.
‘Als Meghan komt begint ze er altijd mee de dode bladeren af te knippen. En ik wil niet onbescheiden overkomen, maar bij de Hortus Botanicus heb ik ze met mijn kennis wel eens versteld doen staan. Weet je nog Meghan?’
Hij glimlachte, alsof dat de mooiste herinnering was die hij met zijn vriendin deelde.
‘Je komt helemaal niet onbescheiden over,’ zei ik.
Ik zette de karaf neer op de schoorsteenmantel, naast twee andere karaffen. De charmes van de bourgeoisie waren nog altijd zeer discreet.
Dus je had de oppas, de vriend van de oppas, en mijn functie zal ik dan maar omschrijven als spelleider. Spelleider op de maan.
‘Ik moet zeggen,’ zei ik, terwijl ik bleef staan en mijn ochtendjas beter dichtknoopte, ‘ik hoop dat je me dat niet kwalijk neemt Derek, maar ik heb begrepen dat we geen geheimen voor elkaar hoeven te hebben?’
De vriend zette zijn glas op de koffietafel.
‘Wat mij betreft hoeven we geen geheimen voor elkaar te hebben,’ zei hij en toen pakte hij een servetje om zijn mond mee af te vegen.
Ik schatte hem 25, maar hij zag er ouder uit.
‘Gelukkig,’ zei ik, ‘geheimen zijn gezwellen, eigenlijk onnodig, als je er goed over nadenkt.’
Ik vergeleek de kleur van de cognac in de ene karaf met de kleur van de whisky in de andere.
| |
| |
‘Ik wilde dus zeggen, ik moet zeggen dat ik met Meghan momenten heb beleefd die ik nog met niemand anders heb beleefd, en ik hoop dat jij diezelfde ervaring hebt. Heb je eigenlijk een leuke verjaardag gehad.’
Hij lachte, de vierdejaars student geschiedenis. Niet schaapachtig. Niet onhandig. Als een man lachte hij nu.
‘Wat?’
‘Je verjaardag, was die leuk?’
Meghan fleurde op in het gezelschap van haar vriend, maar misschien was dat verbeelding. Misschien fleurde ik op.
‘Het is alweer lang geleden, maar...’
Hij keek naar de oppas.
‘Ze is inderdaad een lot uit de loterij.’
En hij pakte zijn glas op, en schudde het heen en weer, zodat de ijsblokjes een vrolijk geluid maakten.
We lachten allemaal. Meghan lachte, ik lachte. Het was kennelijk een goede grap.
Een lot uit de loterij, waar had ik dat eerder gehoord.
Mijn managers hield ik altijd voor, en ik zei al dat managers net kinderen zijn, dat je het optimale uit de mens moet halen, en dat je dat niet zal lukken, een enkele uitzondering daargelaten, als je een ondergeschikte het gevoel geeft dat hij een ondergeschikte is. Je moet ze op een bergtop zetten, om het optimale uit ze te krijgen.
Je denkt, dat weet iedereen, maar managers hebben het vaak te druk met andere dingen. Aandeelhouders, overnames, hypotheken, onaardige bazen.
De mens, moest ik altijd weer zeggen, is een gereedschap dat je moet weten te hanteren. Zoals ieder gereedschap. Mijn doel is het om jullie, hier in deze bossen, in deze herberg, beter om te leren gaan met het gereedschap dat mens heet.
En dan knikten ze allemaal. Als ijverige leerlingen.
Misschien fleurde ik op, in mijn woonkamer, met mijn witte ochtendjas aan, omdat ik mijn roeping had gevonden. Omdat ik eindelijk onder woorden kon brengen wat mijn roeping was: spelleider.
‘Ze is lief,’ zei de student geschiedenis, ‘ze is bijzonder lief. We zijn ook heel blij met uw ondersteuning, ik bedoel, we kunnen het goed gebruiken, meneer Salesky.’
‘Thomas,’ zei ik, ‘meneer Salesky is iemand anders. Voor jullie ben ik Thomas.’
Hij deed me niet aan een student geschiedenis denken, meer aan een van mijn managers. Nog een paar jaar dan zou hij een manager zijn. Hij moest natuurlijk nog even verpest worden, maar dat hoefde niet lang te duren. Om een mens te verpesten heb je in de meeste gevallen niet meer dan een etmaal nodig.
‘Derek,’ zei ik, ‘de vrienden van Meghan zijn mijn vrienden.’
Ik liep naar Meghan toe, legde mijn hand op haar schouder, terwijl ik de student nauwlettend in de gaten hield en voor het eerst viel het me op dat hij echt mooi was. Ondanks zichzelf.
Toen zei ik, en mijn hand bleef op de schouder van de oppas rusten, een gespannen schouder: ‘Concurrentie is een concept dat in de realiteit helemaal niet bestaat, waar het om gaat is dat we moeten samenwerken. Dat is de enige waarheid die overblijft als je de werkelijkheid goed bestudeert.’
Kijk, niet alle managers zijn hetzelfde, je hebt ze in soorten en maten, maar op een gegeven moment heb je alle soorten en maten gezien.
Dezelfde honger, dezelfde ambitie, dezelfde afvallers.
Wat ik eigenlijk voor het bedrijf deed, was een voorselectie maken. Ik berichtte na een halve week in de bossen welke in mijn ogen voorbestemd waren om op te stijgen tot de raad van bestuur en welke het niet in zich hadden, omdat ze de honger misten, de ballen, de angst, en die dus geruisloos konden worden afgevoerd naar de lagere regionen van het bedrijf. Waar ze zich natuurlijk ook heel nuttig konden maken.
| |
| |
Ik ben er nooit op uit geweest iemand te schaden.
Mijn werk was het, uiteindelijk, als puntje bij paaltje kwam, en het kwam altijd puntje bij paaltje, om te selecteren, om de groep uit te dunnen.
Ik heb dat altijd naar eer en geweten gedaan. Nooit iemand voorgetrokken die het niet verdiende.
En als je dat werk maar lang genoeg doet, wordt het een automatisme.
‘Wat doet je vrouw?’ vroeg de student.
De student was een maatschappelijke stijger. Ik twijfelde er nu niet meer aan, ik haal ze er meestal zo tussenuit, de mannen die de ladders van de maatschappij snel willen beklimmen, omdat ze een verleden hebben dat op ze drukt.
Te bang voor een vlekje, te bevreesd voor een onvolkomenheid, te beleefd, te voorzichtig, je herkent ze zo.
Misschien omdat ik zelf ooit een maatschappelijke stijger ben geweest, maar zo lang geleden dat ik niet meer goed wist hoe het voelde, als je nog moest opstijgen.
Mijn echtgenote was geen stijger, zij was een daler. Halverwege hadden we elkaar ontmoet en daar waren we tot stilstand gekomen.
‘Zij doceert aan de universiteit,’ zei ik.
Uit mijn ooghoeken zag ik hoe de oppas bloosde. Ik houd van alles wat bloost.
Het was lang geleden dat ik zo goed voelde wat het was om in leven te zijn.
Het contact met de aarde mocht dan verbroken zijn, maar ik had leven op de maan gevonden.
‘Het christendom,’ zei ik, ‘is een gevaarlijke ziekte, net als alle andere religies, wat wij kunnen doen om deze ziekte te bestrijden, is het verzamelen van vrouwenkleren.’
De student opende zijn mond. Deed hem weer dicht, wachtte nog twee seconden en vroeg toen: ‘Verzamelt u vrouwenkleren?’
‘Vooral sokken,’ zei ik, op zo'n manier dat niemand wist of het een grap was of niet. Misschien voelde ik me niet geremd, omdat ik in de student de manager herkende die op een dag bij mij een cursus zou volgen. Ergens in de bossen.
‘En wat ga je eigenlijk doen, na je studie?’ vroeg ik, terwijl ik de schouders van Meghan zachtjes masseerde en ze me aantrekkelijker voorkwam dan ooit tevoren.
Alles wat je dreigt te verliezen wordt aantrekkelijk. Je eigen leven, je huis, je minnares, zelfs je baan.
Alleen je kinderen niet. Die worden niet aantrekkelijker als je ze dreigt te verliezen.
‘In ieder geval geen les geven,’ zei hij, ‘ik zou graag voor een historisch tijdschrift willen werken, zoiets.’
Ik glimlachte. Een geboren manager, hij wist het zelf nog niet.
‘Ach, Meghan,’ zei ik, ‘zou je mij een plezier willen doen?’
Ze knikte. Iedereen zou in haar plaats geknikt hebben.
‘Zou je even je T-shirt willen uittrekken? Derek en ik willen zo graag even naar je kijken. Alleen maar kijken. Kijken is het begin van alle wijsheid, is het niet Derek?’
Hij knikte en ik ging verder: Een historisch tijdschrift dat lijkt me inderdaad leuk om voor te werken, maar aan wat voor werk denk je precies?’
Meghan keek me aan.
‘Je T-shirt,’ zei ik zachtjes.
Ze aarzelde nog even. Toen trok ze in één ruk haar T-shirt uit.
De oppas deed veel voor me.
Nu ik erover nadenk, alle oppassen hebben altijd veel voor me gedaan.
‘Ik zou graag stukken willen schrijven,’ zei de vriend van de oppas, ‘het puur redactionele werk trekt me minder aan.’
Ik ging naast hem op de bank zitten, samen keken we naar de oppas en ik hield zijn hand vast. Ik kneep in zijn hand en ik zei: ‘Een gereedschap dat je niet weet te
| |
| |
gebruiken is een ondeugdelijk gereedschap. Of je het nu hebt over een hamer, een schaar, een auto. Of de mens. Wat het humanisme eigenlijk doet, of zou moeten doen, is een gebruiksaanwijzing voor de mens leveren. Zoals de stofzuigerfabrikant de stofzuiger ook met een gebruiksaanwijzing levert. Om ongelukken te voorkomen.’
Toen ik was uitgesproken merkte ik dat ik niet alleen in de hand van de student kneep, maar hij ook in de mijne en allebei staarden we naar de mooiste borsten die er op de maan te vinden waren.
‘Alle mensen die ik ken die dit hebben geprobeerd,’ zei de student, ‘die praten niet meer met elkaar.’
Ik kneep harder in zijn hand.
‘Wij zijn anders,’ zei ik, ‘wij zijn slimmer.’
De lamp werd om kwart voor zeven geleverd. Ik geloof door twee mannen van de sociale werkplaats. Mannen dus die onder normale arbeidsomstandigheden niet tot hun recht kwamen.
Ze leken me inderdaad niet helemaal goed.
De kinderen zaten in bad.
Ik zei: ‘Zet hem maar in de gang,’ en gaf ze allebei wat geld.
De rugzak die Lea zo graag wilde hebben, had ik ook gekocht.
| |
| |
Toen de heren weg waren, ging ik in de woonkamer zitten. Op de schoorsteenmantel stonden nog altijd karaffen met drank. Er was niet veel veranderd.
Vanaf die eerste ontmoeting tussen mij en de vriend van de oppas, eigenlijk vanaf het moment dat ik hard in zijn hand kneep en hij in de mijne alsof we naar een film keken die eigenlijk iets te spannend was voor onze gemoedstoestand, vanaf dat moment, vanaf die kneep begon een klein, maar fascinerend gezelschapsspel.
Het duurde drie maanden, en ik kan niet anders zeggen, het waren gelukkige maanden.
Ik zou mezelf bedriegen als ik die waarheid nu zou ontkennen.
Lea kwam de woonkamer in. Ze was nog drijfnat.
‘Ga terug naar de badkamer,’ zei ik, ‘je vat kou, ik kom je zo afdrogen.’
We waren verslaafd. Verslaafd aan ons spel, verslaafd aan leven op de maan, wat eigenlijk het meest verslavende was.
Ik had de sleutels van zijn appartement, en van haar zolderkamer.
Ik liep naar de badkamer, pakte een handdoek en begon mijn jongste dochter af te drogen.
Ze vertelde een verhaal, over school. Ze moesten de volgende dag een voorwerp van huis meenemen waar ze een speciale band mee hadden. Ze wilde dat ik dat voorwerp samen met haar zou uitkiezen.
Op een maandagmiddag ging ik naar zijn appartement met wel tien verschillende soorten kaas. En stokbrood.
Het was, ik kan dat niet genoeg benadrukken, een heel vriendelijk en liefelijk gezelschapsspel. We deden elkaar geen kwaad.
Iemand die je kwaad wilt doen, voor zo iemand koop je geen tien verschillende soorten kaas.
Ik klopte, maar omdat niemand open deed, gebruikte ik mijn sleutel.
Je ziet alleen wat je verwachtte te zien, maar sommige dingen kun je niet over het hoofd zien. Daarvoor zijn ze te groot, te opzichtig.
‘Wil je misschien een beest meenemen,’ vroeg ik aan Lea, terwijl ik zorgvuldig haar tenen afdroogde, ‘een van je beren?’
‘Nee gatver,’ zei ze.
De student zat aan zijn bureau, naast de planten, en mijn oppas lag op bed.
‘Je balletpak misschien, daar ben je toch zo trots op?’
Ik legde de handdoek weg en trok een hemd over haar hoofd.
‘Een balletpak is toch geen voorwerp,’ zei ze.
Eigenlijk was alles meteen al duidelijk.
De schaar die Meghan normaal gebruikte om de dode bladeren mee af te knippen, was nu voor iets anders gebruikt.
Iemand had de oppas met een dood blad verward.
En zo lag ze ook op bed, als een naakt en bruin blad. Ik kon alleen niet op de Latijnse naam komen voor een dergelijk blad.
Ik deed Lea een onderbroek aan.
‘Wil je misschien je cassetterecorder meenemen, daar heb je toch een speciale band mee?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik wil iets van mama meenemen.’
Ik had hem nog zo gezegd dat concurrentie een concept is dat helemaal niet bestaat.
Sommige mensen willen niet luisteren. Die studenten geschiedenis hebben het aan zich hangen. Uiteindelijk zijn ze slecht voorbereid op de realiteit.
Zoals ze daar op bed lag, was ze mooi. Een stilleven van een student, een oppas en een schaar.
| |
| |
Zo kwam dus mijn naam in een onprettige context in de krant.
Ik moest uren nee dagenlang vragen beantwoorden.
Maar ik had niets te verbergen.
Hij maakte een stabiele indruk, zei ik, iedereen maakte een stabiele indruk.
We waren gelukkig.
Hoe langer ik praatte, hoe meer verklaringen ik aflegde, des te meer ik ervan overtuigd raakte dat het helemaal niet aan ons kleine gezelschapsspel te wijten was dat de student zijn controle was kwijtgeraakt. Het zat gewoon in hem.
Dat zei ik ook: ‘Sommige maatschappelijke stijgers kunnen de druk niet aan, en die raken dan de kluts kwijt en doen iets waar ze de rest van hun leven spijt van hebben.’
Die volksverhuizingen van de ene sociale klasse naar de andere zijn waarschijnlijk voor niemand goed. Mensen zijn niet voor niets in een bepaalde klasse geboren.
Toen Lea was aangekleed, bleef ik naast het bad zitten, want Judith wilde er nog niet uit.
Met mijn echtgenote heb ik nooit veel over de kwestie besproken. Wat moest er ook besproken worden.
We hebben alleen geen nieuwe oppas gehuurd.
We slapen nog altijd in hetzelfde bed, en we praten tegen elkaar in een soort babytaal. Een geheimtaal.
We zijn goed voor elkaar, geloof ik.
Alleen aanraken doen we niet meer. We raken elkaar niet meer aan.
Toen ik haar twee dagen geleden in bed probeerde aan te raken, toen begon ze verschrikkelijk te huilen. Ik ben het huis uitgevlucht.
Ik heb nu acht maanden niemand meer aangeraakt. Het gaat prima.
Ik weet niet of zij andere mannen aanraakt. Over dat soort dingen praten we niet. Als gezegd, we praten als twee peuters tegen elkaar.
‘Kom Judith,’ zei ik, ‘je moet er nu echt uit, straks heb je geen huid meer over.’
Er waren even geruchten dat niet de student maar ik 29 steken met een schaar zou hebben toegediend, maar die geruchten zijn gelukkig snel weer verdwenen.
Ik ken het verschil tussen een dood blad en een mens.
Ze vroegen zelfs even of we het soms samen hadden gedaan.
Iedereen weet dat het de student was. Al ontkent hij zelf alles. Maar dat zou ik ook doen in zijn plaats.
Hij kon niet met het concept ‘concurrentie’ overweg. Hij was er niet klaar voor.
Lea zat voor de televisie, Judith kleedde zich in haar kamer aan. De rugzak die ik voor Lea had gekocht, stond naast de lamp in de gang.
Ik deed mijn nieuwe handschoenen aan.
‘Weet je al wat je morgen meeneemt naar school?’ vroeg ik.
‘Ssst,’ zei Lea, ‘iets van mama.’
‘Als mama straks thuiskomt, zeg maar dat ik zo terug ben.’
Ze knikte. Ze ging helemaal op in de televisie.
De laatste weken ben ik weer erg onrustig. Ik moet er vaak 's avonds nog uit.
Misschien wilde ik toch weer iemand aanraken.
Voordat je doodgaat, zeggen de mensen, flitst je leven aan je voorbij.
Mijn leven was niet aan mij voorbij geflitst. Dus was ik niet dood. Wat aan mij voorbij was geflitst waren fragmenten van mijn toekomstige leven.
Het waren geen geruststellende fragmenten geweest.
Het waren, nu ik erover nadacht, geen leefbare fragmenten.
Judith riep me nog iets na, maar ik kon niet meer precies horen wat.
Leven op de maan vinden, dat lukt je geen tweede keer.
|
|