Zijn ex-vrouw had, zei hij, een spraakgebrek: ze kon geen ‘nee’ zeggen. Vooral niet tegen haar zoontje van vier, die de gesel van de buurt werd genoemd. Koekje erbij?
‘Ik moet nog tien jaar,’ zei Edna weer, toen de lift weer in beweging kwam. ‘Voor haar.’
‘Haar?’ zei ik.
‘Voor Max,’ zei ze. ‘Ze heeft een hartruisje.’
We stapten de lift uit.
Voor de postvakken liet ze me zien, met haar ene hand tussen mijn borsten en de andere boven mijn rechterlies, hoe Max iedere nacht uitgestrekt op haar lag. Tot hoever haar pootjes kwamen.
Edna had geen post vandaag.
We stapten de lift weer in.
‘Ik voed haar,’ zei ze, ‘en ik poets haar tanden. Daar heeft iemand anders geen geduld voor. Vroeger ging ze ook onder de douche, maar zover krijg ik haar niet meer. Dat vertrouwt ze niet - groot gelijk. Zo baasje, zo hondje. Mij krijgen ze er ook met geen stok onder.’
Ze drukte op de knop met de 5, daarna op de 6. ‘Zesde, lieverd?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ze kan me niet missen.’ Vorig jaar, zei ze, was ze ook naar haar dochter in Amerika geweest. Toen ze aankwam had ze meteen Max opgebeld, die bij de buren was. Bij het horen van haar stem begon Max te huilen, hield niet op. Pas nadat de buren Max een T-shirt van haar hadden voorgehouden en ze de geur van haar vrouwtje had opgesnoven, was ze weer rustig geworden. En wist ik hoe intelligent ze was? Dat ze iedere dag brokjes uit haar etensbak naar de troetelbeesten op de bank bracht? En vorige week had ze buiten haar pootje opgetild en net gedaan alsof ze moest plassen. Alleen maar om haar te plagen en in de kou te laten wachten. ‘Lief, hè?’ zei ze. ‘Ze regelt mijn leven. Het is een secreetje, maar ik hou van haar.’
De lift stopte.
‘Wacht even,’ zei ze terwijl ze uitstapte. Ze hield met haar voet de deur van de lift open. ‘De uitvinder geeft morgenmiddag een demonstratie. Iedereen komt. Hij heeft iets bedacht om kakkerlakken te vangen. Of je ook komt.’
Diezelfde middag ontsnapte Max.
Edna had een praatje gemaakt met twee stadswachten, Max in haar armen. Heel even had ze haar op de grond gezet. De ene stadswacht zag haar weglopen. ‘Waarom lijn je haar dan ook nooit aan?’ zei de andere stadswacht.
Met een vies gezicht keek ze hem aan en zei: ‘Aan de lijn? Hitler is dood.’ En weg was ze, achter Max aan. Ze schopte al lopend haar klompschoenen uit. Rende om de flat heen, nog een keer, twee keer om het stadsdeelkantoor en nog een keer om de flat. Geen Max, alleen de huisarts die voorbijreed op zijn fiets.
‘Aan de wandel, Fanny Blankers-Koen?’ riep hij.
Misschien was Max gewoon naar huis gegaan, dat deed ze vaker. Zo slim was ze wel.
Thuis was Max niet, gauw weer naar buiten. ‘Wie is Fanny Blankers-Koen?’ vroeg ze in de lift naar beneden aan een mevrouw die ze niet kende.
Ze liep op blote voeten over het fietspad langs de vierbaansweg om de hondenuitlaatstrook heen. Het was een rechthoekig grasveld, het drollenveldje genoemd. Ze stak het over, gleed uit, viel op haar knieën, stond op.
‘Max, meisje, eten!’ riep ze. En: ‘We gaan een dutje doen, lieverd. Vrouwtje is een beetje moe. Waar ben je?’ Ze schreeuwde. ‘Schat, waar ben je?’
Ze gaf het niet op. Uren liep ze er, en later op de middag weer uren, en 's avonds weer, terwijl ze het haar toen allang verteld hadden van Max. Ze liep maar door.