| |
| |
| |
Logica en zonde
De theologisering van Wittgenstein
door F.A. Muller
Aan de exodus uit de kerken in West-Europa lijkt geen einde te komen. In de hedendaagse Westerse literatuur is een religieuze roman een curiosum. In de kunst, en in de cultuur in het algemeen, is de rol van het geloof teruggebracht tot die van figurant of decorum. In de academische wereld neemt men de intellectuele manifestatie van het geloof, de Godgeleerdheid, alleen nog serieus als tekstkritische bezigheid - geleerd doen over ‘iets’ waarvoor geen aanwijzingen in de wereld zijn te vinden, inclusief in ons hoofd, dat nemen weinigen nog serieus. De verdwaalde bekeerling die men snikkend voor de camera van de Evangelische Omroep aantreft, is zonder uitzondering een zeloot of een zielepoot. (En wat die ‘nieuwe spiritualiteit’ ook precies moge wezen waar je sinds de tachtiger jaren over hoort, mijn diagnose luidt dat het een ontwenningsverschijnsel betreft.)
Wat men wel eens dreigt te vergeten, is dat deze situatie in schrijnend contrast staat met talrijke situaties elders op de Aardkloot. Neem het Midden-Oosten, Indonesië, Algerije, Rwanda en Tanzania, waar de grond drassig is van het bloed dat er vloeit. Het is niemand duidelijk welke rol de religie precies speelt in al dit bloedvergieten. Maar het is iedereen wel duidelijk dat de rol van vredestichter niet in aanmerking komt. Aldaar hoeven de religieuze autoriteiten geen bijzondere inspanningen te verrichten om ervoor te zorgen dat men zijn geloof serieus neemt. Alle strijdende partijen nemen hun geloof verschrikkelijk serieus.
In het Westen hebben gelovigen daarentegen vuur, zwaard en bom afgezworen (Noord-Ierland uitgezonderd?), onder druk van een wetboek van strafrecht dat onverdraagzaam gedrag, waaronder geweld, strafbaar stelt. Zelfs missiedrang is een sektarische aanvechting geworden. De Westerse gelovige laat zijn naasten vooral met rust.
Maar wanneer het geloof alle geloofwaardigheid verliest en niemand de religie meer ernstig neemt, dan zijn gelovigen gedoemd op de mestvaalt van de Westerse geschiedenis te belanden. Dit willen gelovigen koste wat het kost voorkomen.
Het zal misschien velen ontgaan zijn dat de Godgeleerdheid tegenwoordig enerzijds een geraffineerde strategie volgt van vereniging, en zelfs van verzoening met haar aardsvijand de wetenschap, en anderzijds de tactiek van het theologiseren beproeft ten aanzien van de filosofie. Zulke activiteiten trekken vrijwel uitsluitend de aandacht van gelovigen. Ongelovigen staan er onverschillig tegenover. Men fronst even en gaat over tot de orde van de dag - en denkt: ieder diertje zijn pleziertje. Dit is het bewijs dat geloof en religie geen hart meer in beroering kunnen brengen dat niet reeds in een vroom lichaam zit.
Over de theologisering van de wijsbegeerte, die deel uitmaakt van de overlevingsstrategie van geloof en religie, wil ik het hier hebben.
Godgeleerden wijzen er graag op dat ze in hetzelfde schuitje als de wijsgeren zitten: de afwezigheid van zintuiglijk dwingende middelen om een pleit te beslechten, zoals het uitvoeren van een experiment of het verrichten van een waarneming, en de afwezigheid van het geven van logisch sluitende redeneringen op basis van algemeen gedeelde onderstellingen. Theologiseren is eigenlijk niets anders dan filosoferen over God, zo concluderen zij verrukt, dezelfde activiteit, ander onderwerp. Zo lijken theologie en filosofie gezamenlijk tegenover de wetenschap en de wiskunde te staan, waar genoemde middelen aanwezig zijn.
Zelden wijzen theologen evenwel op het kardinale onderscheid tussen wijsbegeerte en Godgeleerdheid: in de filosofie mag men iedere bewering verdedigen of aanvallen, hoe krankzinnig ook, zonder dat men ophoudt wijsgeer te wezen, terwijl in de theologie een ieder die verdedigt dat God in geen enkel opzicht bestaat, dat God de
| |
| |
wereld uitdrukkelijk niet heeft geschapen, dat mensen geen ziel hebben, dat er geen spat leven na de dood is, enz. enz., een vreemde - en ongewenste - eend in de Godgeleerde bijt zal zijn. Een predikant zal hij niet worden. In de filosofie is in beginsel niets boven kritiek verheven, in de theologie heel veel. Twijfelen en doorgronden staan lijnrecht tegenover geloven en aanschouwen.
Dit alles is genoegzaam bekend. Hier is het mijn bedoeling de ‘theologiserings-strategie’ waar godgeleerden zich specifiek in de filosofie van bedienen, bloot te leggen aan de hand van een bijzonder geval. Het is een geval waar je nooit iets over hoort. Dit bijzondere geval behelst de theologisering van Ludwig Wittgenstein.
Wittgenstein's beruchte uitspraak ‘theologie is de grammatica van God’ heeft aanleiding gegeven tot een zondvloed aan theologiseringen, zoals daar zijn: Wittgenstein's relevance for Theology (1974) van I. D'Hert, Wittgenstein and Religious Belief (1975) van W.D. Hudson, Wittgenstein, Grammar and God (1976) van A. Keightley en Religion, Truth and Language-Games (1977) van S. Patrick, Religion without Explanation (1976) en Wittgenstein and Religion (1993) van D.Z. Philips, Logic and Sin in the writings of Ludwig Wittgenstein (1993) van Philip R. Shields, An Introduction to Wittgensteins Philosophy of Religion (1999) van Brian R. Clack, die een ‘God-is-onzin’-theologie wil ontwerpen, nog radicaler dan de ‘God-is-dood’-theologie, enzovoort, enzovoort. Vanwege de uitdagende titel en toon zal ik de voorlaatstgenoemde vertegenwoordiger van het godgeleerde discours over Wittgenstein van dichtbij bekijken.
Philip R. Shields heeft in zijn Logic and Sinn de onuitgesproken intentie Wittgenstein te theologiseren. De betekenis van het werkwoord ‘theologiseren’ kan ik niet beter omschrijven dan als: trachten aannemelijk te maken dat Wittgenstein ‘eigenlijk’ een religieus denker is, een theoloog-buiten-bewustzijn. Hoe dit aannemelijk maken precies in zijn werk gaat blijkt bij lezing van Logic and Sinn. Shields spreekt zijn evidente bedoeling nergens uit; hij weet haar op subtiele wijze te verhullen door andere bedoelingen openlijk te bespreken en dan af te wijzen, en door het bezigen van een schrijfstijl die een Angelsaksische helderheid suggereert maar bij nadere analyse een plastieke schijnvertoning blijkt te zijn.
De verwachtingen die Shields in de Inleiding van Logic and Sin wekt, weet hij in de opvolgende hoofdstukken op voortreffelijke wijze in te lossen. In feite staat alles al in de Inleiding. Shields begint die Inleiding als volgt:
‘From calling Tractatus an “ethical” work, to prefacing Philosophical Remarks with the wish, “I would like to say, “This book is written to the glory of God””, Wittgenstein consistently framed his technical writings on logic and philosophy in ethical and religious terms.’
Op de volgende bladzijde probeert Shields de lezer gerust te stellen dat hij weliswaar geen ‘Wittgensteinse theologie’ wil ontwikkelen, maar dat Wittgensteins geschriften geen andere conclusie laten dan dat ze ‘fundamentally religious’ zijn.
Van dat ‘consistently’ (‘consequent geformuleerd’) en ‘fundamentally religious’ (‘fundamenteel religieus’) viel ik pardoes van mijn stoel. Want de verhouding van taalfilosofie, logica, wiskunde, kenleer, esthetiek en filosofie van de psychologie enerzijds, tegenover ethiek en religie anderzijds, is in het totale oeuvre van Wittgenstein 99:1 (grove schatting). Shields vermeldt dit nergens. Dat wil zeggen, voor zover wij kunnen beoordelen op grond van de tamelijk omvangrijke hoeveelheid schrifturen van en over Wittgenstein, vervult God een marginale rol in zijn denkwereld. Dit is wat Shields nergens vermeldt. Volgens Shields is alles religie. Ook verzaakt Shields te vermelden hoe de door hem aangehaalde volzin van Wittgenstein verder gaat. Die gaat namelijk zo verder:
‘I would like to say, “This book is written to the glory of God”, but nowadays this would not be rightly understood.’
Een significante toevoeging, die echter voor doveman's oren is gebleken. Wittgenstein's vrees was terecht.
Zelf denk ik dat een opmerking als ‘This book is written to the glory of God’ in de inleiding van een boek - door Wittgenstein expliciet voorzien van een toevoeging die een letterlijke lezing moet uitsluiten -, beter te begrijpen is als de verwoording van een algemeen ‘levensgevoel’ of de uiting van een bepaalde intentie, dan als een religieuze ontboezeming. Deze gedachte is in overeenstemming met zowel Wittgenstein's eigen
| |
| |
verklaring ‘Ik ben niet religieus’ als met zijn visie op de betekenis van religieus taalgebruik.
Deze visie ziet er in een notendop als volgt uit. De zin ‘God bestaat’ is volgens Wittgenstein geen bewering, zoals ‘Yeti bestaat’; de zin is geen volzin die waar of onwaar is en waarvoor of waartegen men bewijsmateriaal kan verzamelen; de alethische vorm van ‘God bestaat’ is schijn. De zin ‘God bestaat’ is ook niet zo bedoeld: gelovigen proberen niet - onwetend en met een onbevangen houding - erachter te komen of deze bewering waar is. De betekenis van ‘bestaan’ verschilt derhalve ook totaal van hoe we dit begrip normaliter gebruiken.
Wittgenstein stelde voor om ‘God bestaat’, en in feite alle religieus taalgebruik, te begrijpen als klanken uitgestoot door mensen die op een bepaalde manier leven - een leven waarin men bidt, naar de kerk gaat, op bepaalde dagen feest viert, monogaam is, vrouwen geen monokini op het strand dragen, Zijn naam niet profaan gebruikt, psalmen zingt, en zo meer. Shields maakt soortgelijke constateringen, maar durft de logische consequentie niet onder ogen te zien: religieus taalgebruik bezigen is geen transcendente werkelijkheid beschrijven (onzin volgens Wittgenstein), maar een signaal afgeven van een bepaalde levensvorm, vergelijkbaar met het geblaf van een hond bij onraad. Blaffen betekent wel iets, maar niet wat gelovigen denken dat het betekent.
Shields besluit de openingsalinea van de Inleiding met het beklemtonen van de idee dat:
‘[...] logical validity must compel for internal reasons alone - or more generally, a philosophical work must stand on its own - independent of both external circumstances and the author's feelings.’
| |
| |
Het gaat mij hier niet om deze banaliteit, maar om hoe Shields de volgende alinea opent die er een verband mee legt:
‘Wittgenstein had a deep respect for this way of thinking and in his earliest surviving notebook he emphasized repeatedly that “logic must take care of its own”.’
Met deze befaamde opmerking bedoelt Wittgenstein echter juist niet dat ‘logical validity must compel for internal reasons alone’ in de zin van: in tegenstelling tot externe omstandigheden en de emoties van de denker, zoals Shields suggereert. Iedereen die een beetje de weg kent in de werken van Wittgenstein, weet dit. Wittgenstein bedoelt met de opmerking niet meer of minder dan dat de logica voor zichzelf moet zorgen.
Uit de Notebooks 1914-1916 en uit Tractatus Logicus-Philosophicus blijkt dat hij wil aantonen dat je de betekenis van de logische connectieven en quantoren, en van wat een geldige redenering, een tautologie en een contradictie is, niet kunt definiëren of omschrijven in zinnen die betekenis hebben. Dit komt door de afbeelding-semantiek die Wittgenstein indertijd voorstond en uiteen heeft gezet in Tractatus: uitsluitend zinnen die een mogelijke stand van zaken in de wereld beschrijven, die een ‘logisch beeld’ zijn van ‘een mogelijk feit’, hebben betekenis. Omschrijvingen van logische connectieven en quantoren, en van redeneerregels en tautologieën, vallen daar niet onder en zijn derhalve betekenisloos.
Nooit heeft Wittgenstein de denkbeweging van Alfred Tarski willen maken een meta-niveau in te voeren, waarop men per stipulatie zulks wel kan doen. Een nevengevolg van de Tarskiaanse beweging is dat men Tractatus met langer als een onzinnige ladder hoeft te beschouwen die men, zodra beklommen, omver moet schoppen.
Wittgenstein verwierp het gebruik van ‘metatalen’ categorisch, niet alleen omdat ze betekenisloos zijn volgens de afbeelding-semantiek, maar ook omdat zij juist wat betreft betekenisbepaling niets oplossen - men geraakt immers in een oneindige regressie van meta-meta-meta-... aangezien het onmogelijk is de logische voegtekens, de quantoren en de notie van een geldige redenering uit te leggen zonder minstens één quantor en één logisch voegwoord bekend te veronderstellen en één redeneerregel argumentloos te aanvaarden. Zoals gezegd vond Wittgenstein dit onaanvaardbaar. Er zit niets anders op dan dat de logica zichzelf bedruipt.
Shields informeert ons even verderop in zijn Inleiding dat het zijn ‘central purpose’ is aan te tonen dat Wittgenstein logica en grammatica behandelde ‘as though it was analogous to the will of God’.
Opgelet: niet ‘alsof’ of ‘analoog’, maar ‘alsof het analoog was’. Dus het is er niet analoog aan? Het is maar alsof? Niets zeggen en veel suggereren, dat is de aanpak van Shields.
Geen suggestie maar een leugen dient zich aan wanneer Shields nogmaals de grijs geciteerde passage van Bertrand Russell over Wittgenstein aanhaalt:
‘He was not, however, altogether easy to deal with. He used to come to my room at midnight and, for hours, he would walk backwards and forwards like a caged tiger. On arrival, he would announce that when he left my room he would commit suicide. So in spite of getting sleepy, I did not like to turn him out. On one such evening, after an hour or two dead silence, I said to him: “Wittgenstein, are you thinking about logic or about your sins?”. “Both”, he said, and then reverted to silence.’
Commentaar van Shields: ‘This story is told as a joke...’ Ik meen daarentegen dat Russell dit in het geheel niet als een grap vertelt. Integendeel, de rapportage van Russell is zonder omhaal van woorden en allesbehalve schertsend. Russell houdt zich tevens verre van die efemere bezigheid waar Shields verslaafd aan is: speculeren over wat er zich in het hoofd van een ander afspeelt en deze speculatiekoek zonder enig bewijs opdienen als kennis. Shields vervolgt: ‘but I would argue that there is more truth to it than Russell ever realized.’
Die arme Russell, die als eerste Wittgensteins genie onderkende, in het oor van Ludwigs zuster Hermine fluisterde dat hij van haar broer ‘de volgende grote stap in de filosofie’ verwachtte (een voorspelling die uitkwam met de verschijning van Tractatus), die de kritiek van Wittgenstein op zijn werk begreep en ten volle onderschreef, die als eerste inzag dat de Philosophische Untersuchungen een omwenteling in de filosofie teweeg kon brengen (en heeft gebracht), auteur van
| |
| |
Principia Mathematica, Our knowledge of the external world, An inquiry into meaning and truth, A critical exposition of the philosophy of Leibniz, Logic and mysticism, An analysis of matter, An analysis of mind, Satan in the suburbs en andere trivia, deze man, die realiseerde zich volgens Shields niets.
Ho ho! hoor ik Shields tegenwerpen, ik wil niets afdoen aan de filosofische en logische verdiensten van Russell, maar ik beweer slechts dat hij het fundamenteel religieuze karakter van de werken van Wittgenstein nooit heeft onderkend. Nee, antwoord ik, omdat de werken van Wittgenstein allesbehalve ‘fundamenteel religieus’ zijn. Moet men onderkennen dat er een neushoorn in de kamer staat wanneer er geen is? Wittgenstein nam de moeite om onder de tafels en stoelen te kijken voordat hij tot een oordeel kwam. Op onderzoek uitgaan is Shields wezensvreemd. Hij insinueert dat de strijdbare atheïst Russell de ‘fundamenteel religieuze’ Wittgenstein niet kon begrijpen.
Er is meer. Ik sprak van een leugen omdat het leugenachtige karakter van Shields' aantijging onloochenbaar is voor wie iets weet van het leven van Wittgenstein en zijn gepassioneerde vriendschap met Russell. De brieven die zij veelvuldig uitwisselden zodra Wittgenstein Cambridge verliet, tonen het beeld van twee toegewijde denkers die elkaars gedachten lezen en niet lezen, elkaar op en onder de huid zitten. Zij schreven en spraken vrijuit over alles wat hen bezig hield - en dat was beduidend meer dan de status van de universele quantor of de semantiek van het Logisch Atomisme. Ze schreven over eikaars tegengestelde karakters en zagen beiden dat hier een oorzaak lag van het feit dat hun meningsverschillen hoog konden oplopen. Wie leest over hun ontmoeting
| |
| |
in Den Haag na de Eerste Wereldoorlog moet wel blind zijn om niet te zien dat hier de soort van vriendschap leeft die men alleen kan meten op de schaal van Richter. Russell begreep meer van Wittgenstein dan Shields zich ooit zal realiseren.
Wanneer Shields werkelijk in Wittgenstein geïnteresseerd was geweest, dan had hij dit allemaal geweten. Gezien de bibliografie van Logic and Sin, had hij het kunnen weten. Waarschijnlijk weet hij het ook. Dit maakt het allemaal zo leugenachtig. En het maakt ook duidelijk dat Shields iets geheel anders voorstaat dan inzicht verschaffen in leven en werken van Wittgenstein.
Daarbovenop komt dat Shields opnieuw verminkt citeert. Hij doet het voorkomen alsof Russell de gedachten van Wittgenstein over diens zonden niet ernstig nam en de draak stak met diens zelfmoordneigingen. Shields citeert wederom niet de zin die volgt op de door hem geciteerde beschrijving door Russell (in zijn Autobiography 1914-1944, blz. 99): ‘I did not like to suggest that it was time for bed, as it seemed probable both to him and me that on leaving me he would commit suicide.’
De domme grappenmaker Bertrand Russell is dood. Goddank hebben we nu Philip R. Shields.
In het licht van het bovenstaande behoeft het misschien geen verwondering te wekken dat Shields tevens zijn pijlen richt op de Wittgenstein-biografie Ludwig Wittgenstein; The Duty of Genius (1990) van Ray Monk. Wittgenstein lijkt daarin raak geportretteerd: als een filosofisch genie met een trots die in overeenstemming is met zijn zelfkennis. Russell schreef daarover (op. cit., blz. 98):
‘He was perhaps the most perfect example I have ever known of genius as traditionally conceived: passionate, profound, intense and dominating. He had a kind of purity I have never known equalled except by G.E. Moore.’
De toewijding, het plichtsbesef, de intensiteit en de compromisloosheid van Wittgenstein kan men ‘religieus’ noemen, maar met het Geloof, laat staan met God, heeft het inhoudelijk geen fluit te maken. Het wekt daarom geen verwondering dat Monk God noch Geloof erbij sleept. Men kan in Monks biografie juist een schitterend voorbeeld zien van iemand die zowel volstrekt compromisloos als gesecuraliseerd was, dat wil zeggen, als tegenvoorbeeld van de onophoudelijke suggestie van Shields dat zulke karaktereigenschappen religieus van aard zijn.
En precies daarom krijgt Monk van Shields niet het laatste woord over het karakter van Wittgenstein. Sterker nog, Shields heeft een missie, die hij als volgt inleidt:
‘While the genius trope operates on a different level from the religious trope, I will describe in this book they can easily be seen as complementary, or at least as compatible.’
Wat staat hier nou eigenlijk? Het ‘religieuze troop’ is aanvullend of ten minste verenigbaar met het ‘genie-troop’. Tja, kubistisch schilderen is verenigbaar met het bedrijven van algebraïsche topologie, quantummechanica doceren is verenigbaar met het spelen van klassiek toneel, Barok-muziek uitvoeren is verenigbaar met ongelovig zijn, semiotiek is verenigbaar met atletiek, enz. enz.. Doordat de leden van de opgesomde paren van menselijke activiteit zozeer verschillen, kunnen ze niet eens onverenigbaar zijn, zomin als groen en groot, gek en geil, en gauw en guur onverenigbaar kunnen zijn - de semantische regels die hun gebruik reguleren staan dat niet toe.
Zeggen dat iets verenigbaar is met iets anders wanneer de fietsen geen rijwielen van hetzelfde metaal zijn die door dezelfde straat rijden, komt heel dicht in de buurt van niets zeggen. Zo ook met zeggen dat het ‘genie-troop’ verenigbaar is met het ‘religie-troop’. Shields had er geen hoofdstuk aan hoeven wijden want we geloven zulke nietszeggendheden zo ook wel.
Uiteindelijk arriveert hij echter bij zijn missie (we zijn nog steeds in de Inleiding, blz. 4):
‘What remains to be done, then, is to give an internal account of how logic and sin are integrated in Wittgenstein's philosophy.’
Na Monks biografie gelezen te hebben, wil Shields dat wij hunkeren naar an internal account hoe logica en zonde geïntegreerd zijn in de filosofie van Wittgenstein. Dan pas zijn we er, dan is het beeld pas volledig, dat van Monk is onvolledig, de ‘religie-troop’ is weggelaten. Deze hunkering is mij vreemd.
| |
| |
In Monks biografie, met een geseculariseerde heilige in de hoofdrol, is het schaars verspreide religieuze taalgebruik van Wittgenstein, en in het bijzonder de manier waarop en de context waarin Wittgenstein zich soms van religieuze termen bedient, juist afdoende verklaard. De biografie van Monk is op dit terrein juist volledig; dat maakt de missie van Shields ongemotiveerd en misleidend.
De waarheid lijkt mij dat Shields in zijn hart woest is op Monk, die de overbodigheid van het geloof voor het begrijpen van het leven van Wittgenstein (en van zijn werken, maar dat wisten we al) heeft laten zien in zijn biografie. Maar Shields kan deze woede niet laten blijken zonder zijn ziel bloot te leggen als protestants-gereformeerde vuurvreter. Want dan zou hij iedere kans op academisch aanzien verspelen en zijn leven moeten slijten in de periferie als sektariër. Daarom doet hij het voorkomen alsof er iets wezenlijks ont- | |
| |
breekt aan Monks biografie, en belooft hij die zich inbeeldt zoveel meer te realiseren dan Russell, de zware taak op zich te nemen deze lacune te vullen.
Monk vergelijkt de spaarzame opmerkingen van Wittgenstein over het christendom met wat Nietzsche zegt in De Antichrist en concludeert (The Duty of Genius, blz. 122):
‘Even from this it can be seen how close Wittgenstein was, despite his faith, to accepting Nietzsche's view.’
Over Wittgensteins ‘faith’ kom ik nog te spreken. Het volstaat hier om nogmaals te onderstrepen dat de visies van Wittgenstein en Nietzsche op religie sterk overeenkomen. Ten eerste delen ze een algehele verwerping van alle christelijke claims over het bestaan van God, de ziel, leven na de dood, enz., als onwaar dan wel onzinnig, en, ten tweede delen ze het inzicht dat men het christendom in zuiver psychologische termen kan bespreken zonder wat er waardevol aan is geweld aan te doen: mentale morfine om het lijden des levens draaglijk te maken. Dit is in hun ogen het enige lichtpunt van de religie, maar dat zal Shields nooit beseffen, want hij heeft als alle theologiseerders op voorhand al zijn luiken gesloten.
Reeds op bladzijde 6 van zijn boek (we zijn nog steeds bezig met de Inleiding) spreekt Shields over de ‘religious views’ van Wittgenstein. Het begon met ‘alsof een analogie’, toen werd het ‘raamwerk van Wittgensteins filosofie ethisch/religieus’, en nu heeft Wittgenstein reeds ‘religieuze standpunten’. - Dit is wat ik bedoel met een theologisering van Wittgenstein. En dit ook:
‘Throughout his writings he [Wittgenstein] employs a distinction between what can be said and what can only be shown in order to eliminate all idle metaphysical speculation, or in Kantian terms, he limits knowledge to make room for faith.’
Een intellectuele salto die bewondering afdwingt. Nadat Wittgensteins visie op taal en betekenis geïnterpreteerd wordt als Godsbewijs, is dat bovendien de bedoeling van Wittgenstein geweest, ‘in Kantian terms’: onze beschrijvende kennis beperken opdat we de vrijgekomen ruimte
| |
| |
kunnen toebedelen aan de zich openbarende God.
Ten overvloede, met de formulering dat het onbeschrijfbare dat zich wel kan ‘tonen’, die stamt uit zijn Tractatus-periode, bedoelde Wittgenstein alles wat niet is uitgedrukt in zinnen die logische beelden zijn van mogelijke feiten. Nadat Wittgenstein deze afbeelding-semantiek had verworpen en zijn befaamde gebruik-semantiek had bedacht, vervloog het absoluut onbeschrijfbare als een wind in de wind. Volgens de gebruik-semantiek krijgt iedere uitdrukking in de taal (beweerzin, vraag, gebod, verbod, verzoek, gezegde, spreekwoord, enz.) betekenis door de manier waarop en de context waarin die uitdrukking wordt gebruikt.
De interpretatie-carboleum waarmee Shields in de opvolgende hoofdstukken zulke standaardinzichten in de ontwikkeling van Wittgensteins denken bedekt, toont eens te meer dat hij als alle theologiseerders slechts in Wittgenstein is geïnteresseerd in zoverre die postuum gebruikt kan worden als missionaris.
Volgens Wittgenstein is de context-afhankelijkheid van taalgebruik, dus in feite de taal zelf, de oorzaak van de kluwen van betekenisverwarring waarin wij onszelf verstrikken zonder het te beseffen. We zijn als vissen die ziek worden van het zwemmen in water. Shields: is het niet alsof wij, wanneer wij taal gebruiken, aan een wil moeten gehoorzamen? De climax van Shields: ‘... evoking the notion of the will of God.’
Het hoge woord is er uit. Het inleidende hoofdstuk van Logic and Sin is ook uit en we weten met zekerheid wat voor vlees we in de kuip hebben. Wittgenstein samengevat door een theologiseerder in een reductio ad falsum: wij gebruiken taal dus God bestaat, want als Hij niet zou bestaan, dan zijn Wil evenmin, en dan ons taalgebruik ook niet, dat onderworpen is aan Zijn wil via gebruiksregels.
Helaas heeft Shields in Logic and Sinn nog meer pijlen op zijn boog.
Op zalvende toon noemt Shields het beroemde slotakkoord van Tractatus ‘heerlijk dubbelzinnig’ omdat ‘daarover moet men zwijgen’ ook als ethisch imperatief opgevat kan worden - dit maakt Tractatus dan weer een ‘fundamenteel ethisch’ werk. Ik herinner me dat zelfs een journalist (Max Pam) ooit op de Achterpagina van NRC Handelsblad schreef dat er in het geval Wittgenstein ‘moeten’ als imperatief had bedoeld in het Duits soll zou hebben gestaan en niet muss, wat nu het geval is.
Gaf Wittgenstein ooit te kennen dat hij bij God aan ‘a fearful judge’ dacht, dan staat voor Shields het sein op groen om Wittgenstein boven het doopvont te houden met de opmerking dat hier sprake is van ‘an illuminating resemblance to the transcendent Deity represented in the Reformed tradition’ (blz. 33).
Twee bladzijden verder mogen we lezen dat de keus van de jonge Wittgenstein voor een scheiding tussen de wereld en onze wil, waar de wereld zich niets van aantrekt, een weerspiegeling is van zijn ‘a commitment to a basic Augustinian theodicy’.
Wittgensteins omschrijving van ‘theologie als grammatica’ betekent dat de heologie over de semantische regels gaat die het gebruik van het woord ‘God’ reguleren en zodoende de betekenis van ‘God’ vastleggen in het godgeleerde taalspel. Shields keert zoiets dan doodleuk om (blz. 50): ‘Grammar as theology, as the study of the will of God.’
Semantiek als Godgeleerdheid? Het breken van een grammaticale regel is dan plotsklaps een zonde. Maar zondigen is toch alleen van toepassing op het breken van een regel verordonneerd door God? Ja, zo zagen we Shields reeds redeneren, doch grammaticale regels bestuderen is in wezen theologie bedrijven en theologie gaat per definitie over God. Zo is dat.
Kenmerkend voor de theologiseerstrategie is het verminken van citaten. Zo kan Shields niet genoeg krijgen van een opmerking die Maurice Drury ooit optekende uit de mond van Wittgenstein (blz. 91, 92, 109): ‘I cannot help but seeing every problem from a religious point of view.’
Wat Wittgenstein daarvóór zei, laat Shields stelselmatig weg: ‘I am not religious but...’
Met ‘religieus standpunt’ bedoelde Wittgenstein in het geheel niet ‘christelijk-gereformeerd standpunt’, zoals Shields de Doper denkt, maar dat hij ieder probleem verschrikkelijk ernstig nam en zich eraan wijdde ‘met religieuze ernst’. Misschien wilde Wittgenstein ook de roeping tot de filosofie die hij hoorde met een religieuze roeping vergelijken.
Wat Shields niet vertelt, is dat de knieën van Wittgenstein naar eigen zeggen ‘in staal veranderden’ bij de gedachte te moeten knielen voor
| |
| |
een Almachtige, de predestinatieleer als ‘liederlijke nonsens’ aanmerkte, het bestaan van een ‘transcendente werkelijkheid’ ver van zich wierp, en zo voort, Ook haalt Shields nergens de slotzin aan van een brief die Wittgenstein op 21 juni 1920 aan Paul Engelman schreef: ‘Of course it all boils down to the fact that I have no faith.’
Maar Shields weet van geen ophouden. Wittgenstein zegt dat taalgebruik ons verleidt tot het geloven van beweringen die geen betekenis hebben en tot het willen oplossen van problemen die eigenlijk geen problemen zijn. Commentaar van Shields (blz. 63):
‘While it is obviously blameworthy to give in to temptation, Wittgenstein seems to buy into the Judeo-Christian notion that it is a badge of honour to suffer the temptation in the first place.’
En op blz. 84:
‘To suppose that meaning must reside in a mental image is a seductive notion, and it can be seen as a semantic equivalent of the temptation which overcame the twelve tribes of Israël while they were waiting for Moses to come down from Mount Sinaï.’
De verlokkingen van een Lockeaanse betekenisopvatting zijn ‘semantisch equivalent’ aan de beproevingen van de twaalf stammen van Israël die zaten te wachten tot de profetische gebodsgever van de berg Sinaï naar beneden kwam? Commentaar overbodig.
Een religieuze vergelijking kan treffend zijn, niemand zal dit willen ontkennen. Maar Shields kan niet anders dan werkelijk alles wat Wittgenstein zegt vergelijken met passages uit de Bijbel, opmerkingen van Augustinus, beschrijvingen van Luther, redeneringen van Gustafson, duidingen van D.Z. Philips, enz. enz. Dit is het theologiserings-mechanisme: zo masseert Shields de hersens van de lezer in een vorm waarin zij gaan geloven dat men Wittgenstein niet kan begrijpen zonder Godgeleerde exegese. Want zoveel overeenkomsten, dat is toch geen toeval?
Toeval is het geenszins. Philip R. Shields heeft de overeenkomsten uit zijn duim met afgekloven nagel gezogen. Zijn capriolen maken zonneklaar dat het nooit zijn bedoeling is geweest een serieuze bijdrage te leveren aan de Wittgenstein-vorsing; zijn bedoeling was ab ovo de ongodist Wittgenstein te theologiseren, tegen de filosofie aan te schurken ten einde de theologie academisch aanzien te geven.
Samenvattend: Logic and Sin is een symptomatische salade van vergezochte vergelijkingen, tendentieuze toespelingen, corrupte citaten, duistere drogredeneringen en moddervette leugens.
Exit Shields.
Ten slotte wil ik een methodologisch beginsel uit de morfologie onder de aandacht brengen: wanneer je één platworm hebt ontleed, dan heb je de soort ontleed totdat het tegendeel bewezen is.
Exit theologisch discours over Wittgenstein.
|
|