vroegen zij gijzeling. En met succes, Voskuil zat vast.
Maar de beer was los. Iedereen die ook maar iets met media van doen had, toonde zich geschokt en bombardeerde Voskuil maar meteen tot martelaar van de persvrijheid. Journalisten gevangen zetten, dat gebeurde toch alleen in bananenrepublieken? De rechtsstaat, de vrijheid van meningsuiting en de mensenrechten waren aangetast! Dat alles culmineerde al snel in de roep om een verschoningsrecht voor journalisten, iets dat in sommige buitenlanden bestaat, maar niet hier.
Een wettelijk recht op bronbescherming moest er komen of, zoals Boris Dittrich voorstelde, een regeling via een soort toetsingscommissie van wijze mannen. Maar het is helemaal niet zo duidelijk of journalisten zo'n recht nodig hebben en of de persvrijheid ermee gediend is.
In haar hoofdartikel van 27 september jl. memoreerde de Volkskrant het gebrek aan succes dat journalisten hebben als ze zich beroepen op ‘een geheimhoudingsrecht zoals dat wettelijk toekomt aan artsen, advocaten, notarissen en geestelijken’. Wat de krant er niet bij zei, is dat dit falen volkomen terecht is, omdat de journalistieke bronbescherming iets fundamenteel anders is dan de plicht, niet het recht, die op die groepen drukt. De wet heeft er dan over dat zich kunnen ‘verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn’. Dat is niet zozeer een recht toekennen als wel een al bestaande plicht eerbiedigen. En daar zijn heel zwaarwegende redenen voor.
Wie naar een dokter, advocaat of notaris gaat, doet dat niet uit eigen vrije wil. De patiënt en de cliënt hebben geen keus. Wie zijn been breekt móét immers naar de dokter, wie een ander voor de rechter daagt of gedaagd wordt kan niet om de advocaat heen - professionele bijstand is in veel gevallen zelfs wettelijk verplicht. Omgekeerd kunnen de dokter en de advocaat hun werk alleen maar doen als zij kennis hebben van allerlei privé-gegevens en geheimen van hun klanten. Wanneer nu dokters en advocaten gedwongen zouden kunnen worden om de geheimen van hun klanten door te brieven, zou dat de grondrechten en leven en welzijn van hun klanten zeer ernstig schaden.
Om die reden hebben zij een beroepsgeheim. Geen recht, zoals gezegd, maar een dure plicht: gij zult niet doorvertellen wat u uit hoofde van uw beroep onvermijdelijk te weten kwam. De notaris is ook zo'n onontkoombare figuur. Als middle man tussen burgers onderling en tussen burger en overheid maakt hij de omgang mogelijk tussen partijen die anders niet tot vruchtbare samenwerking zouden kunnen komen, maar dat kan alleen dankzij zijn spreekwoordelijke discretie - en zijn beroepsgeheim. De geestelijke, ten slotte, heeft zijn beroepsgeheim uit hoofde van zijn bemoeienis met de geestelijke gezondheidszorg. Waar de notaris het veiligheidsventiel is voor de publieke betrekkingen tussen verschillende mensen, is de geestelijke dat, net als het riagg, voor conflicten van mensen met zichzelf en in het privé-leven.
Dat alles lijkt zelfs niet in de verte op de positie van de journalist. Wie met de pers praat, doet dat altijd uit eigen vrije wil. Niemand wordt daar door omstandigheden onontkoombaar toe gedwongen. Het is een vrije, bewuste keuze - tenzij de journalist zich niet als zodanig bekend maakt. Verder is de bestaansgrond van de journalist juist dat hij dingen niet discreet geheim houdt, maar openbaar maakt. Kortom, er zijn nauwelijks overeenkomsten maar wel fundamentele verschillen tussen de positie van de beroepsgeheimers en die van journalisten.
Als een verschoningsrecht dan niet aan het beroepsgeheim te ontlenen valt, moet zo'n recht op zichzelf gemotiveerd worden. Maar dan is de vraag of de maatschappij, dat wil zeggen de persvrijheid, erbij gebaat is en of de journalist er zelf wat aan heeft. Daar lijkt het niet op, al denken velen maar al te gemakkelijk van wel.
Neem nou dat zelfde Volkskrant-hoofdarkitel. Daarin staat ook de volgende merkwaardige passage: ‘Volgens de wet zijn journalisten gewone burgers die aansprakelijk zijn voor hun daden en verplicht zijn als getuige de waarheid te spreken. Niettemin prevaleerde in het verleden de persvrijheid wel eens boven het belang van de waarheidsvinding en werd journalisten ontheffing verleend van de getuigplicht.’
Pardon? Wat nou persvrijheid boven waarheidsvinding! Waarvoor bestaan journalisten eigenlijk als het niet is om de waarheid boven tafel te krijgen, desnoods tegen de verdrukking in? De krant is toch geen sprookjesboek, de Story uit de tijd dat er nog totaal uit de duim gezogen interviews in stonden toch niet de maat aller journalistieke dingen? Er kán helemaal geen principiële belangentegenstelling zijn tussen goede journalistiek en waarheidsvinding.