‘Neem bijvoorbeeld de hondsdolle vossen. Wie ruimt ze op? Wij, de jagers.’
‘Ik heb ervan gehoord,’ zeg ik.
‘Ze hebben er bij Kasters een afgeschoten. Hij zat in de schuur.’
Hij wendt zich meteen van me af als ik iets terugzeg en kijkt Raats aan of hij degene is die gesproken heeft.
‘Zo dicht komen ze bij de mensen.’
Mijn vriend knikt en kijkt op zijn horloge.
‘Waar is Mia?’
‘Bij het zangkoor. Ze komt zo.’
Mijn vriend, die tot dan toe met de armen over elkaar op de keukenstoel heeft gezeten, schuift zijn stoel naar achteren. De poten schrapen luid over de granieten vloer. Hij loopt naar de zijkamer waar het televisiegeluid vandaan komt. De jager kijkt hem na met een kritische blik, gaat dan verder met sigaretten rollen.
‘Verrekkeling.’
Mijn vriend praat luid in de andere kamer, alsof hij zich verstaanbaar moet maken tegenover een dove of een oud mens.
‘Rietje is dol op hem, op Raats. Mijn dochter. Ze is niet helemaal...’
De jager kijkt naar de muur achter me, met samengetrokken lippen en glanzende ogen.
‘Ja...’ zegt hij en likt het zoveelste vloeitje, alvorens het in het apparaat te stoppen.
‘Hoelang doet u met zo'n voorraad?’ vraag ik om iets te vragen. Hij kijkt schattend naar de berg sigaretten.
‘Dag of drie. De vrouw rookt ook.’
De stem die Raats antwoord geeft in de andere kamer is schel, opgewonden. Het geluid van mijn vriend klinkt donker tussen de scherpe kreten door.
Er ritselt iets naast me. Het lam probeert uit de stoel te komen. Ik buig me over en maak sussende geluiden. Dat helpt niet. Ik pak het beest vast, duw het terug in de stoel. Maar het stribbelt tegen. Ik kijk hulpbehoevend naar de jager.
‘Hé,’ roept hij, ‘hé, Raats. Let eens op dat beest van jou!’
Mijn vriend hoort het niet, zo luid praat Rietje met haar stellige, schelle stem. Ik streel het lam in een poging het tot rust te brengen. De vacht voelt stug aan onder mijn handen. De jager kijkt sceptisch naar mijn handelingen.
‘Dat schijt me de stoel nog onder. Wat een flauwekul, voeden met de fles. Dat wordt nooit wat. Nooit. Hé Raats!’ Hij brult, al wat aangeschoten door de jenever. ‘Hé Raats, de stierenvechter! Heeft hij je dat verteld? Nee zeker.’
Hij lacht schouderschokkend en vertelt dan hoe mijn vriend wel eens een jonge stier plat zou leggen zoals ze het in het wilde westen doen. Maar die stier legde hem neer. Wanneer was dat? vraag ik. Drie jaar geleden, zegt hij. Toen kwam ik hier nog niet, antwoord ik.
‘Ik vertel hem net van het stierenvechten,’ zegt de jager als mijn vriend weer binnenkomt. ‘O,’ zegt hij. Hij lijkt het niet prettig te vinden dat de jager het verhaal heeft verteld. ‘Dat is al zo lang geleden.’
Dan fluistert hij: ‘Ze wil het lam zien.’
Hij neemt het dier voorzichtig op uit de stoel en verdwijnt ermee.
‘Gek met dieren,’ zegt de jager. ‘Net haar moeder.’
Uit de andere kamer klinken kreten van verrassing. Ik zie voor me hoe Raats het lam met spartelende poten in de armen van die Rietje legt.
De jager vult mijn glas bij, zonder de fles eerst vragend naar me op te houden. De jenever stroomt over de rand.
Raats komt terug, zet het lam weer in de stoel.
‘Vond ze het mooi?’
‘Ze vond het mooi.’ Dan keert hij zich naar mij: ‘Anders moesten wij maar gaan.’