zielsgelukkig met papieren vliegtuigjes. Hij is gek op straaljagers, dat komt door zijn vader, die zat hier in zijn diensttijd op de Vliehors en is toen aan een eilandmeisje blijven plakken. Zondags als de rode vlag niet uithangt en er geen schietoefeningen zijn, neemt hij Bram weleens mee om op de Vliehors rond te kijken. Nee, ik roep hem niet binnen. Een kind dat zo fijn aan het spelen is moet je niet storen. Kijk daar gaat weer een papieren straaljager op de wind mee, het duin over, en daar nog een... Ik leg het gastenboek vast klaar op tafel, en warm de melk op, er is nog een halve rol kaakjes.
Nu Bram buiten is heb ik mooi even tijd. Als hij me op de vingers kijkt heb ik geen rust, en bij dit klusje moet ik mijn hoofd koel houden. Waar zijn ze nou, ze lagen toch hier, naast de autohandschoenen? Hier lagen ze, ik ben toch niet gek. Ik wil alleen maar even kijken of ik ze niet zelf kan inplakken met dat spul van de boekbinder. ‘Er is een verschil tussen restaureren en repareren, het laatste kunt u zelf ook,’ zei hij, en toen gaf hij me zo'n pakje mee om het te proberen. Als het niet lukt, mag ik het terugbrengen, het is een oranje doosje filmoplast: ‘Zelfklevend, ragdun, doorzichtig speciaalpapier. Voor het onopvallend herstellen van gescheurde bladzijden.’ Die nu weg zijn. Ze kunnen toch niet zomaar verdwijnen?
Bram wast de kopjes af. Brammetje doet braaf alles wat ik hem vraag. Hij denkt dat ik kwaad op hem ben. We hebben nog een tijd door de duinen gesjokt, we vonden er een, met zijn neus in het zand, de rest was weggevlogen.
‘Er staat zo'n mooi windje voor vliegtuigjes,’ zei Bram. ‘Dat heb je niet elke dag. Als er te veel wind staat lukt het niet, als het regent kan het ook niet. Het kan eigenlijk nooit... Ze lagen op de vloer,’ zei hij bedremmeld, ‘naast de prullenmand, echt waar, daar lagen ze en daarom dacht ik dat u ze wilde weggooien, maar dat ze ernaast waren gevallen.’
Hij werd zo rood als een biet toen-ie het vertelde. Misschien jokt-ie, kon-ie er gewoon niet van afblijven. Misschien heeft de tocht ze van tafel geblazen, precies naast de prullenmand. In ieder geval zijn ze nu weg, de bladzijden van de laatste gast van vorige zomer, alle zeven, en ik hoef me niet meer het hoofd te breken wat ik ermee moet.
‘Het geeft niet, Bram,’ heb ik al een paar keer door het luik geroepen.
‘Wat stond er dan in die papieren?’
‘Iets over een mevrouw d'r leven.’
‘Wat dan?’
‘Dingen die ze opgeschreven wilde hebben voor ze doodging.’
‘Is ze nu dood?’
‘Ja... eh nee.’
‘Is ze nou dood of niet?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Wat was het, iets belangrijks?’
‘Ik vind van wel.’
‘Maar wat dan?’
‘Van die gedachten... dat je als mens maar te gast bent op de wereld. Dat niks echt van jou is, alleen je naam.’
‘En u moest die bladzijden bewaren?’
‘Ik, of iemand anders. Of niemand. Dat weet ik juist niet.’
‘Ik kan nog wel een keer alleen gaan zoeken. Zonder u loop ik veel harder.’
‘Nee, laat maar. Het is goed zo.’
Dit gesprek hebben we al vier keer gevoerd. Dit kan zo niet langer. Ik moet hem afleiden, maar waarmee? Ik wil niet dat hij naar huis gaat met het gevoel dat hij iets fout heeft gedaan.