| |
| |
| |
Waan en wansmaak
door Michaël Zeeman
Duitsland is een groot land en er is veel te doen voor een correspondent. Al wordt het dan door de meeste Nederlanders genegeerd, het is ons belangrijkste buurland. Een correspondent weet niet waar hij beginnen moet, zoveel nieuws levert het op, maar tegelijkertijd kost het hem moeite aan de bureauredacteuren in het verre Holland uit te leggen dat dit allemaal nieuws is. De correspondent is bijziend, de redactie nog niet eens verziend zo blind.
Het moeten derhalve beklemmende en somber stemmende dagen zijn, de zaterdagen en zondagen in het Berlijnse appartement van het echtpaar De Waard-Wansink. Zij, correspondente voor Duitsland van NRC Handelsblad; hij, trachtend er het beste van te maken door als deeltijd-correspondent in Elsevier, het blad waar hij vroeger, in Holland, redacteur van was, zo nu en dan een stuk over Berlijn of zelfs heel Duitsland te schrijven. Zij, Michèle de Waard, is de correspondente. Hij, Willem Wansink, is mee - dus de belangrijke onderwerpen, de in het oog springende interviews en de interessante ontwikkelingen in het nieuws, ze zijn allemaal voor haar. Hij moet zich redden met wat overschiet en daar zitten ze bij dat Elsevier natuurlijk ook niet steeds op te wachten.
Wie even stil staat bij de omstandigheden waaronder ze moeten werken, dit soort bannelingen, ver van huis en vrienden, is geneigd veel door de vingers te zien, ja, zelfs een mal stuk als Wansinks ‘Berlijn houdt de adem in!’ in Hollands Maandblad 8/9 - 2000 schouderophalend terzijde te leggen. De ergernis en de opwinding die eruit spreken, de teleurstelling en de bitterheid waarop het teruggaat, ze zijn zo goed te begrijpen. Maar als je, zoals ik, er een aantal keren in voorkomt en de schuld krijgt van dingen die je niet op je kerfstok hebt of beweringen krijgt toegedicht die je evenmin hebt gedaan, is het misschien goed een paar fouten uit dit stuk recht te zetten.
Het is zoeken, hoor, voor iemand als Wansink, naar een leuk onderwerp waar hij zijn week aan besteden kan, een thema dat belangwekkend genoeg is voor de redactie in het vaderland en weer niet urgent genoeg voor het avondblad van je vrouw. Willem Wansink vond zijn onderwerp in de Volkskrant van vrijdag 5 mei. Op die dag opende het boekenkatern van die krant, ‘Cicero’, met een reportage-achtig stuk van mij over ‘De jonge literatuur van Berlijn’. Dat was even schrikken, en nog maar net van de eerste schrik bekomen, kreeg hij een tweede klap, op 12 mei, toen er alweer een stuk van mij over dat onderwerp in die krant stond. En nog een derde keer, op 19 mei.
Toen is Wansink opgehouden met lezen; dat ik er op 16 juni in diezelfde krant nog eens op terug ben gekomen, heeft hij niet meer waargenomen. Gemelijk en verdrietig lag hij 's nachts te schoppen in zijn bed, boos zat hij overdag te tikken aan zijn bijdrage voor Hollands Maandblad. Wraak zou hij nemen, want had hij niet zelf het plan gehad over dit onderwerp te schrijven? Dertig boeken had hij al gelezen, zegt hij, dertig voorbeelden van die zogenaamde ‘nieuwe Berlijnse’ literatuur - en hij vond er niks aan. Daar had hij voor Elsevier over willen schrijven, maar ja, daar kon hij nu, na drie, ja, vier stukken in de Volkskrant niet meer mee aankomen. Zoiets kon alleen nog bij het Boekenkatern van NRC Handelsblad, dat in allerijl Anneriek de Jong op leesvakantie zond om gauw ook een duit in het Duitse zakje te doen en een heel aardig afgekeken beschouwing over de ‘jongste Berlijnse literatuur’ te schrijven.
Ach, journalistiek en originaliteit, het is zo lastig.
Eerst maar eens de boekhouding: wat verwijt Wansink mij en waar verhaspelt hij mijn beweringen, verdraait hij ze of maakt hij fouten die de hele zaak in een verkeerd daglicht stellen?
Misschien is het beter eerst de vraag te beantwoorden waar het feitelijk om gaat en de vraag waar het eigenlijk om gaat.
Als ik de afgelopen tien, twintig jaar tijdens de Frankfurter Buchmesse keek naar wat de
| |
| |
Duitse literaire uitgevers voor het aanstaande seizoen aan nieuwe romans en verhalenbundels aankondigden, viel mij nooit op wat mij ineens, vanaf 1997, wel begon op te vallen. Wat je opvalt, is iets dat je toevallig zelf voor het eerst ziet, iets dat je eerder om wat voor reden dan ook niet zag, of iets dat inderdaad nieuw is. Ineens leek het wel alsof alle auteurs van nieuwe Duitse literaire boeken in Berlijn woonden. ‘Der Autor wohnt in Berlin’, stond er opvallend vaak in het korte biografietje in de aanbiedingsprospectussen onder de beschrijving van het ophanden werk.
‘Der Autor wohnt in Berlin’, en wel keer op keer.
Voor mij was het nieuw, het was in elk geval nieuw in de mate waarin het voorkwam - en misschien was het wel echt iets nieuws. Tot dan toe woonden de Duitse schrijvers van wie ik nieuwe boeken zag of zag aangekondigd in München, Frankfurt, Keulen, Wasserburg of een dorpje bij Lübeck. Het kan aan mij liggen, maar toen het verschijnsel zich steeds vaker voordeed, ben ik de boeken van die nieuwe Berlijnse auteurs toch maar eens gaan verzamelen en lezen. Toen ik in 1998 en 1999, opnieuw tijdens de Frankfurter Buchmesse, andermaal een opvallende hoeveelheid nieuwe boeken zag van in Berlijn wonende auteurs en dat vergeleek met wat ik van voordien wist of kon achterhalen, wist ik het zeker: er debuteerden veel auteurs die in Berlijn woonden, of er kwam een opvallende hoeveelheid werk uit de handen van auteurs die zich, sinds lang of sinds korter in Berlijn hadden gevestigd.
Tot zover was dat hooguit een cultuursociologische wetenswaardigheid, nauwelijks van belang voor een lezer, onbelangrijk voor een criticus. In Nederland wonen veel schrijvers in Amsterdam, in Vlaanderen heeft Antwerpen een opvallende hoeveelheid schrijvers binnen de gemeentegrenzen en overigens zijn er zoveel Nederlandse en Vlaamse schrijvers die niet in Amsterdam of in Antwerpen wonen dat je aan die begrijpelijke oververtegenwoordiging geen conclusies moet verbinden.
Maar voor Berlijn ligt het toch net een beetje anders. In de jaren van de deling trok Berlijn veel galeriehouders en beeldend kunstenaars aan, veel theatergezelschappen en talrijke muziekensembles. Dat had allemaal met de culturele financiering en met de tweedeling van de stad te maken. Schrijvers woonden er wel, maar niet opvallend veel en veel West-Duitse schrijvers die gedurende de jaren zestig en zeventig naar Berlijn trokken bleven er maar even. Van een bloeiend literair klimaat was geen sprake.
Daarin leek verandering te komen, al was het maar in kwantitatieve termen. Mij leek dat begrijpelijk - en het leek me interessant. Begrijpelijk omdat Berlijn, na de val van de Muur zo ingrijpend veranderd was, begrijpelijk doordat de positie van Berlijn na de Duitse hereniging zo fundamenteel anders geworden was en begrijpelijk doordat het beeld van Berlijn in de rest van Duitsland zo anders was geworden. Van tragische gedeelde stad naar hoofdstad, van gestold symbool naar levend symbool. Hoe link dat allemaal was en hoe beladen, dat wisten die Duitsers zelf allemaal wel - maar het had er de schijn van dat althans een opvallend aantal jonge schrijvers tegelijkertijd ook zag hoe inspirerend dat zou kunnen zijn.
Toegegeven, je vindt wat je zoekt, maar hier had ik niet naar gezocht, al ging ik, toen ik eenmaal iets gevonden had, op zoek.
Tja, en dan vind je veel. Ik wil niet flauw doen en tegenover de praatjes van Wansink - ‘de afgelopen tijd heb ik dertig boeken van jonge schrijvers gelezen’: maar dertig? kun je niet eens wat doorwerken, knul? - mijn eigen praatjes plaatsen, maar de stapel boeken onder mijn bureau van de afgelopen twee, hooguit drie jaar, geschreven door betrekkelijk jonge Duitse schrijvers die in Berlijn wonen en werken telt nu een kleine honderd titels. De bloei van uitgeverijen als Aufbau Verlag, Berlin Verlag, Rowohlt Berlin, Rütten & Loening en Verlag Volk und Welt getuigt ervan.
Ik ben die boeken gaan lezen en op zoek gegaan naar antwoorden op de vraag hoe Berlijns die literatuur is en of we van die ingewikkelde omgang met het Berlijnse en Duitse verleden wetenswaardigheden zouden kunnen vinden in die romans. Niet omdat ik denk dat romanschrijvers doen wat commentatoren, historici, journalisten, opinie-kneders, politici en sociaalwetenschappers nalieten, maar omdat ik denk dat je, zij het ook niet op een eenduidige manier, in de literatuur altijd weerspiegelingen aantreft van de werkelijkheid, de beleefde werkelijkheid of de manier van waarnemen van die werkelijkheid.
Ik vond zo veel losse draadjes dat ik de redactie van de krant waarvoor ik werk, de Volkskrant, voorstelde voor enige weken naar Berlijn te gaan en daar met die lui te gaan praten - met schrij- | |
| |
vers, met uitgevers en met de entrepreneurs van het literaire leven, de uitbaters en programmeurs van literaire cafés en podia.
Heel veel groter was mijn ambitie niet en van mijn bevindingen heb ik in de Volkskrant verslag gedaan.
Dat verslag bevalt Wansink niet en dus valt hij mij aan.
Dat is de feitelijke toedracht. - Over wat er eigenlijk aan de hand is, namelijk een bokkige historicus-journalist die probeert nog niet gecanoniseerde literaire werken te lezen en in de war raakt van de omstandigheid dat ze niet voldoen aan de regeltjes die hij op school in Literaire kunst aantrof over wat een goed literair werk is, krijg ik het nog.
Het is lastig polemiseren met iemand die niet kan lezen en wiens literaire inzichten en smaak zich sedert de middelbare school niet meer hebben ontwikkeld.
Wansink verwijt mij dat ik: (1) ‘bevangen lijk door een misplaatste Berlijn-euforie’, ‘in het kielzog van de Duitse literatuurindustrie’; (2) het ‘wat betreft de presentatie van de literaire werkelijkheid in de Duitse hoofdstad bij het verkeerde eind heb’; (3) dat het tegendeel waar is van mijn bewering dat er in Berlijn enkele ‘toegewijde vertellers aan het woord zijn die in gevecht zijn met de schaduwen van een ongekend verleden’; (4) dat ik ‘de plank missla en niet alleen wat betreft de stijl’ van die boeken; (5) dat ik een ‘orakel’ ben; en ten slotte, concluderend, dat de literatuur die ik heb ‘ontdekt’ ‘niet nieuw is, niet Berlijns en nauwelijks literatuur’.
Laat ik de lezer en Wansink van deze waandenkbeelden bevrijden: ik ben, ofschoon door een mooi boek gemakkelijk tot groot enthousiasme te bewegen, door geen enkele euforie bevangen en al helemaal niet door een Berlijn-euforie. Voor een onverwacht tripje naar Parijs, New York, Aix en Provence, Syracuse en Istanboel kan men mij 's nachts van mijn bed lichten, voor Berlijn loop ik niet speciaal warm. Aardige stad, interessante stad en tegenwoordig zelfs ook al hier en daar een aangename stad, maar merite un voyage of vaut le détour, nee. En wat dat zog van de ‘literatuurindustrie’ betreft - nou ja, ach, de jaren zestig: laat ik zeggen dat ik die klapper met slecht vertaalde, slecht gezette, slecht uit sun-uitgaven gekopieerde teksten van de Frankfurter Schule heb gemist. Ik ken de literatuurindustrie, maar ik zit te lezen - en wel zelf en zelfstandig.
Het tweede verwijt snap ik ook na herhaalde lezing niet recht - wat zou het kunnen zijn, de ‘presentatie van de literaire werkelijkheid’? -, maar ik geloof dat hij bedoelt dat ik de verkeerde auteurs heb genoemd of behandeld. Ik heb het in mijn stukken over Thomas Brussig, Katrin Dorn, Julia Franck, Kerstin Hensel, Terézia Mora, Inka Parei, Klaus Schlesinger en nog een aantal anderen gehad en ik heb tot driemaal toe geprobeerd telkens twee auteurs te behandelen door hun boeken thematisch met elkaar te vergelijken. Ik had evengoed andere paren of zelfs drietallen kunnen nemen, want ik las ook het werk van Marcus Braun (‘...wurde 1971 in Bullay/Mosel geboren und lebt als freier Schriftsteller in Berlin’), Jan Peter Bremer (‘...wurde 1965 in Berlin geboren. Aufgewachsen ist er auf dem Land, 1988 zog es ihn wieder in die Geburtsstadt’), Durs Grünbein (‘..geboren 1962 in Dresden, lebt seit 1985 in Berlin’), Judith Hermann (‘1970 in Berlin geboren, lebt als Journalistin und freie Schriftstellerin in Berlin’), Georg Klein (‘geboren 1953 in Augsburg, lebt in Berlin’), Monika Maron (‘wurde 1941 in Berlin geboren... und lebt heute wieder in Berlin’), Perikles Monioudes (‘geboren 1966 und aufgewachsen im schweizerischen Glarus, lebt seit 1995 in Berlin’), Arne Roß (‘wurde 1966 in Hamburg geboren und lebt als Schriftsteller in Berlin’), Jochen Schmidt (‘1970 in Berlin geboren’ en daar via Brest, Valencia, Rome, New York en Moskou inmiddels weer gevestigd), Ingo Schulze (‘1962 in Dresden geboren... und lebt als freier Autor in Berlin’), David Wagner (‘1971 im Rheinland geboren... heute lebt er in Berlin’) - en nog een hele rij andere. Het aanbod was overweldigend, maar het is misschien niet aardig voor Wansink ze allemaal te noemen: dan moet-ie nog meer lezen.
Door hun werk te lezen en vergelijkingen te maken heb ik geprobeerd thema's te isoleren, thema's die allemaal met de omgang met het Duitse en het Berlijnse verleden te maken hebben. Mij viel op dat die er, hoe terloops of verhuld ook, telkens in zaten: ik schreef daar mijn stukken over - over de ervaringen met de hereniging, over het doorwerken van de geschiedenis van Oost en West in de ogenschijnlijk geheelde stad, over de verschillende soorten jeugd die de auteurs gehad
| |
| |
hadden wanneer zij uit Oost of uit West kwamen, of over de verschillende reacties van de verschillende generaties. Ik heb het bij drie van dergelijke stukken gelaten, al was het maar omdat het anders zo sneu wordt voor zo'n Elsevier-correspondent: weken zitten lezen, wel dertig boeken, en nog niks gezien, laat staan opgeschreven.
Dat mijn selectie van auteurs een andere had
| |
| |
kunnen zijn, is duidelijk - maar het was dan ook mijn selectie. Het ging mij om een aantal thema's, hoe voorzichtig en tastend ik die ook heb vastgesteld. Het ging mij niet om ‘presentatie van de literaire werkelijkheid’, want ik weet niet eens wat dat is.
Kerstin Hensel schrijft over haar jeugd in de ddr, bitter en vol wrok jegens haar nieuwe, West-Duitse stadgenoten. Inka Parei schrijft over de dag van de Duitse eenwording. Julia Franck over de onbegrepen buurvrouw. Klaus Schlesinger over de dubbelganger die hij als Wessi in Oost-Berlijn tegen het lijf loopt. Terézia Mora over de ervaring van emigratie door het IJzeren Gordijn heen - en al die anderen, ze hebben zo hun verwante thema's.
Ja, hoor, je mag zeggen dat dit ‘het tegendeel’ is van wat ik noemde ‘een gevecht met de schaduwen van een ongekend verleden’. Maar dat is wel onzin. Wie het zegt leeft en leest bezijden de werkelijkheid, verkeert in een eigenaardige waan over wat schrijven, vertellen, het verleden en schaduwen zijn.
Op Wansinks vierde bezwaar kom ik aanstonds terug, want dat is waar het eigenlijk om begonnen is in zijn stuk. Dat is het schoolboekjesoordeel dat hij op zijn contemporaine lectuur los laat. Je zou willen dat hij, op zijn leeftijd, eens een nieuw schoolboekje ter hand nam.
Wansink resumeerde zijn wrok door te zeggen dat wat ik opmerkte nieuw, Berlijns noch literair was. De jaartallen, de plaatsen van vestiging en de plaatsen van uitgave spreken voor zichzelf.
Nieuw en Berlijns is het zeker.
Wansink houdt niet van de groep schrijvers waarvan Benjamin von Stuckrad-Barre en Christian Kracht deel uitmaken, of misschien moet ik zeggen: deel uitmaakten, want ik heb de indruk dat die groep al niet meer bestaat. Dat waren de hippe, trendy schrijvers die zichzelf op de Buchmesse van 1998 presenteerden en een beetje popcultuur vermengden met residuen van Duitse aristocratische cultuur. Ze werden indertijd door Der Spiegel in het zonnetje gezet en gepresenteerd als een nieuwe belofte, precies zoals Der Spiegel en bij ons Elsevier dat eens in de zoveel tijd doen. Rechtse bladen, voor dokters en notarissen, met een hang naar economische berichtgeving en Realpolitik doen dat regelmatig: dan maken ze een kekke, guitige reportage over ‘de jongste ontwikkelingen in de literatuur’. Die reportages zitten er altijd mijlen naast en gaan steevast over de buitenkant van de literatuur, over de verschijningsvorm van de schrijvers en niet over de inhoud van hun boeken; het zijn komische stukken, die hooguit aantonen wat het intellectueel en artistiek peil van de redacties van die bladen is.
Wansink gebruikt deze auteurs om zijn afkeer van de ‘nieuwe Berlijnse’ literatuur kracht bij te zetten. Maar het dwaze van zijn argument is, dat ik helemaal geen letter aan die types heb gewijd. Humbug, inderdaad, een ruse editorial of de verblinding van een redactie zonder belangstelling voor literatuur. Tot overmaat van ramp wonen die types ook helemaal niet in Berlijn - hun kaartjes liggen hier voor me, terwijl ik dit schrijf, hun adressen zijn me bekend: in het verzorgen van hun pr zijn ze goed, dat moet gezegd.
Maar ik heb het niet over hen gehad en ze wonen niet in Berlijn: wat zou zo'n jongen nou toch willen bereiken met het afkeuren van hun werk?
Je vraagt je zelfs af wat hij welbeschouwd afkeurt, hun werk of de omstandigheid dat er twee seizoenen geleden veel over hun optreden werd geschreven - zoals je je tijdens het lezen van zijn ‘Berlijn houdt adem in!’ de hele tijd afvraagt wat hij nu eigenlijk gelezen heeft van die auteurs die hij zo gramstorig afwijst. Judith Hermann, die hij wel aardig vindt, in elk geval niet. ‘Groots is haar roman Sommerhaus spater niet te noemen, laat staan een grote Berlijn-roman’. Niet dat ik het deed, al vind ik dat ten minste een veelbelovend debuut. Maar ik zou Sommerhaus spater inderdaad nooit een ‘grote Berlijn-roman’ noemen.
Want het is namelijk een verhalenbundel.
Maar ja, weet jij veel, als je de dichter Durs Grünbein halverwege de jaren negentig laat debuteren; die las begin jaren negentig al in Amsterdam voor uit zijn nieuwe werk en gaf dat vijf jaar eerder al uit, nog onder het ancien régime.
Wie Wansinks stuk leest en, anders dan hijzelf, weet waar hij het over heeft, schiet keer op keer in de lach over dergelijke evidente vergissingen, voortgekomen uit waanvoorstellingen, uit woede en uit werkschuwheid.
Kom ik op het punt waar het allemaal om begonnen is, Wansinks literaire oordeel. Het zijn allemaal ‘geen nieuwe Stendhals’, deze nieuwe Berlijnse schrijvers, stelt hij mismoedig vast. Wel-
| |
| |
iswaar ‘zal niemand willen volhouden dat deze boeken geheel en al waardeloos zijn’ - zijn woorden: can you believe it? -, maar ‘psychologisch inzicht ontbreekt en van karakterontwikkeling is geen sprake’.
‘Karakterontwikkeling’.
Proef het woord, zou Jan Mulder zeggen. Proef het nog maar eens.
Ach, gut. Hij zocht karakterontwikkeling - en hij vond geen nieuwe Stendhal.
Niet dat het er voor de beoordeling van de nieuwe Berlijnse literatuur toe doet, maar zou Wansink eigenlijk wel iets van Stendhal weten? Dan zou hij toch op zijn qui vive moeten zijn: juist Stendhal is het schoolvoorbeeld van een auteur die door zijn tijdgenoten niet geapprecieerd werd en wiens werken pas geruime tijd na zijn dood kritische bijval kregen en gaandeweg gerekend gingen worden tot het belangrijkste dat de Franse literatuur in de negentiende eeuw voortbracht. Veel van zijn werk werd pas na zijn dood uitgegeven.
De lezende historicus-journalist, met weinig musisch gevoel, zou gewaarschuwd moeten zijn: roep niet te gauw dat het niks is, voor je het weet keur je Stendhal af.
Ik heb, tijdens mijn lectuur van de nieuwe boeken van jonge, al niet meer zo jonge of ronduit al wat oudere Duitse auteurs, die in Berlijn wonen en werken, niet gezocht naar ‘karakterontwikkeling’. Ik heb zelfs niet gezocht naar ‘psychologisch inzicht’. Want karakterontwikkeling is iets voor jongelui die, onder begeleiding van de leraar, een werkstuk voor hun literatuurles moeten maken, en psychologisch inzicht is iets voor je dokter, je pastor en je partner.
Ik heb gezocht naar beelden en naar verbeeldingen, naar de omgang met een veranderde en veranderende stad zoals je die in de contemporaine literatuur kunt terugvinden. Ik vond dergelijke beelden en verbeeldingen. Ik heb geen Stendhal gevonden, maar daar kon ik ook moeilijk op gaan zitten wachten: het zou de literatuurkritiek tot een postume aangelegenheid maken en de criticus moeten doen wijken voor de literatuurhistoricus.
Vond ik goede schrijvers, vond ik onsterfelijke boeken?
| |
| |
Ik vond vooral levende schrijvers: schrijvers die, net als critici, onderzoeken en proberen, die zich tastend en aarzelend een weg banen. Als de helft van de tientallen die ik in Berlijn las en sprak een tweede boek schrijft, ben ik verbaasd noch teleurgesteld, als van de helft met een tweede boek opnieuw slechts de helft over tien jaar nog schrijft evenmin. Onder hen zullen er enkele zijn die ik nu las en dan nog zal lezen. Zij zullen uitdrukkingen blijken te hebben gevonden voor het levensgevoel dat een levende geschiedenis bewerkstelligt. Opdat de Willem Wansinks van over twee eeuwen de lederen verzamelbanden van de laat-twintigste-eeuwse Berlijnse klassieken veilig ter hand kunnen nemen en de meetlat van de schoolles naast hun lectuur kunnen leggen. Ze hebben niets te vrezen.
Het moet schrikken zijn geweest, in huize De Waard-Wansink, tijdens dat laatste weekend van augustus, deze zomer. Stuk voor het Hollands Maandblad al ter perse en komt me daar dat Duitse literatuur-orakel, mijn geachte collega-proximus Marcel Reich-Ranicki, op de televisie en prijzen hij en zijn panel het nieuwe boek van Julia Franck - Berlijns, nieuw, literair -, Bauchlandung, de hemel in. ‘Een roman’, zou Wansink zeggen - een verhalenbundel, zeggen wij.
Om het erin gedemonstreerde ‘psychologisch inzicht’ en de erin aan het daglicht tredende ‘karakterontwikkeling’?
Welnee.
Om de sfeer, om de typeringen, om de zinnen en hun zinnelijkheid.
|
|