Vijanden van belofte
door René Huigen
Ooit, bij de inleiding van
Tien vrolijke verhalen, schreef Gerard Reve dat wanneer de protagonist in een verhaal zich bijvoorbeeld verveelt deze verveling moet worden opgeroepen en niet mag worden benoemd - dat zou een literaire doodzonde zijn. Later heeft Reve deze uitspraak genuanceerd. De verveling dient te worden opgeroepen, wanneer de verveling thema is. Indien dat niet het geval is, kan de auteur volstaan haar te benoemen. Toch wordt Reves stelling maar al te vaak zonder deze nuance, en dus oneigenlijk, gebruikt. Zoals bijvoorbeeld door
Robert Anker in diens bespreking van de nieuwe roman
Mijn tweede huid van alom erkend taalvirtuoos Erwin Mortier in
Het Parool: ‘(...) het probleem is dat Mortiers taalvermogen (in het tweede deel) begint te haperen. Ten eerste vertelt hij alles veel te expliciet. Antons gruwelijke verveling bijvoorbeeld roept hij niet op maar benoemt hij in kort bestek wel vijf keer met het woord “verveling”.’ Is met deze constatering de toon van de kritiek nu definitief afgezakt tot het jargon van literaire workshop en schrijversvakschool?
In de daarop volgende alinea van diezelfde bespreking, vervolgt Anker: ‘Maar ook de volgende gevoelens worden vaak met de woorden zelf benoemd. Het huis is een “benauwend nest”, geregeld overvalt hem “droefenis”, graag had hij “de hele wereld en al zijn gedoemde schepselen, mezelf incluis, als een klodderig longslijm uitgespuwd”, van alles ziet hij “de benepenheid” in, “de algehele verlorenheid”, op school werd ik alleen gedoogd “omdat ik me wist te gedragen, me zonder protest de lessen als dwangvoeding door de strot liet rammen en ze keurig weer ophoestte”.’
Robert Anker vindt dit weing elegant. Dan toch liever leest hij de suggestieve subtiliteit van het eerste deel. Waarom legt hij niet uit. In plaats daarvan neemt hij een demagogisch standpunt in door naar Reve te verwijzen en daarmee te verhullen dat zíjn standpunt feitelijk nogal arbitrair is.
Mijn tweede huid moet het volgens Anker van de vorm hebben, en juist aan de vorm, vooral in het tweede deel, ontbreekt het een en ander, beweert hij, en wel omdat Mortier daar explicieter en inhoudelijker zou zijn. Kortom: wat hij liever had gezien, is dat Mortier in zijn tweede boek consequent dezelfde woordkunst was blijven beoefenen als in Marcel. ‘Nu is alleen het eerste deel mooi, over de vroege jeugd - is dat soms Mortiers sterkste onderwerp?’ concludeert hij.
Jeroen Overstijns denkt er in zijn bespreking in De Standaard ongeveer hetzelfde over, al is zijn analyse genuanceerder. ‘Dat in het tweede deel de zinnen heel wat banaler worden, is de vertaling van de groeiende banaliteit van de wereld,’ die zich langzamerhand aan de jonge protagonist Anton Calewijn opdringt. Maar toch ook vindt Overstijns het tweede deel van Mijn tweede huid, vanwege ‘de iets meer uitgebouwde en snellere verhaalontwikkeling’, minder ‘creatief en verrassend’ dan het eerste deel, over de jeugd. Hij probeert Mortier er vooral voor te waarschuwen geen karikatuur van zichzelf te worden: ‘Je kan vooral in het eerste deel geen zin lezen of je struikelt over de adjectieven en de beelden. “Dit was het Sint-Jozefinstituut voor Hopeloos Onderwijs, waar het dag in dag uit krijtstof sneeuwde, het steriele stuifmeel der wijsheid.”’ In al zijn overdaad vindt Overstijns zo'n zin nog wel grappig, maar waar Mortier het heeft over ‘het geloei van tochtig vee’, over ‘blozen van rancune’ en over de dagen die ‘beaat’ rondom hem ‘gedanst hadden’, wordt volgens hem de ‘sensitiviteit’ van de auteur ‘woordenkramerij, regelrechte Biedermeier’.
Ook Ingrid Hoogenvorst in de Telegraaf stoort zich soms aan Mortiers mooischrijverij, maar ze spreekt desondanks van een ‘mooie, ontroerende roman’. Waar zij zich hier en daar juist aan de stijl geërgerd heeft, maakt Jeroen Vullings in Vrij Nederland gewag van een ‘geruststellende cadans van zijn mooischrijverij’ (...) ‘als tegenbeweging tegen de verontrusting die uitgaat van het vervlieden van de tijd’.