Hollands Maandblad. Jaargang 2000 (626-637)
(2000)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Verstikkende hulp
| |
[pagina 4]
| |
De westerse hulpindustrie veranderde de afgelopen veertig jaar vaak van concept, maar dat veranderde weinig aan het spoor van mislukkingen dat men achterliet. In Afrika is de kans om goed te doen klein en het risico verkeerd te doen groot. De Oegandese journalist en essayist Charles Onyango-Obbo, die schrijft voor The East African en The Monitor, zei onlangs in de Belgische krant De Morgen: ‘Het positieve beeld dat Europeanen hebben in Afrika is het resultaat van een diepgeworteld vooruitgangsdenken. Dat zit er echt diep in: het idee dat de dingen steeds beter zullen gaan, dat er elke dag een stap in de goede richting wordt gezet waardoor de problemen uiteindelijk zullen verdwijnen. Het Westen wilde dat vooruitgangsmodel toepassen op Afrika. [...] Maar zo werkt dat niet in Afrika. In Afrika is vooruitgang geen rechte lijn. Het is goed dat iedereen dat nu beseft.’Ga naar eind2
Het verval van Afrika is vooral een gevolg van het feit dat het continent in de marge van het wereldhandelssysteem is geraakt. Afrika vertegenwoordigt slechts twee procent van de wereldhandel terwijl het werelddeel potentieel het rijkste gebied wat betreft grondstoffen is en grote delen ervan zeer vruchtbaar zijn. De Afrikanen zijn arm op een rijk continent en de hongersnoden zijn lang niet altijd een gevolg van de natuur maar meestal van slecht bestuur of politieke instabiliteit. Toen de eerste Afrikaanse landen eind jaren vijftig onafhankelijk werden, zag het er dan ook niet slecht uit voor het werelddeel. Europese economen, zoals de Zweed Gunnar Myrdal, vreesden juist voor wat zij een Asian drama noemden. Azië zou met zijn hoge bevolkingsaantallen en geringe bodemschatten een poel van ellende worden terwijl voor Afrika een permanente groei in het vooruitzicht werd gesteld. Nog in de jaren zestig waren sommige Afrikaanse landen rijker dan de Aziatische. Zo was in 1965 het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in Ghana hoger dan in Zuid-Korea. In 1976 haalde Zuid-Korea Ghana in. Tussen 1965 en 1995 groeide de Zuid-Koreaanse uitvoer vierhonderd keer en de Ghanese slechts vier keer.Ga naar eind3 Het was vooral na de oliecrisis van 1973 dat de verarming doorzette van niet-olieproducerende Afrikaanse landen. Zij waren het slachtoffer bij uitstek van de stijgende olieprijs die destijds werd afgeschilderd als symbool van de ‘gerechtvaardigde strijd’ die de Derde wereld tegen het rijke Westen voerde. De economische groei in Afrika zakte van 5 procent naar 1 procent per jaar en dat was veel te weinig om de bevolkingstoename op te vangen. Hierbij kwam dat de nieuwe Afrikaanse leiders in tegenstelling tot de Aziatische geen gebruik maakten van hun comparatieve kostenvoordelen, de basis bij uitstek om in het wereldhandelssysteem mee te doen. Wie handelt, moet iets te bieden hebben. In Afrika ontstond echter een onvriendelijk investeringsklimaat: particuliere investeringen werden afgeremd door de hoge kosten die er gepaard gingen met het zakendoen. Kort gezegd: er waren veel controles, veel bureaucratie en veel corruptie. Aan diversificatie van producten werd weinig aandacht besteed. Gaandeweg liepen Afrikaanse landen zo een steeds grotere achterstand op nadat ze de aansluiting met het wereldhandelssysteem hadden verloren.Ga naar eind4 Alleen landen die olie uitvoerden, zoals Nigeria en Angola, konden rekenen op grotere inkomsten. Maar die maakten de kwalen van slecht bestuur vaak groter. In Nigeria leidde de extra inkomsten tot een ongeregelde cashflow die de hele economie corrumpeerde. In Angola werd de burgeroorlog tussen het marxistische mpla en de Unita van Jonas Savimbi gestreden dankzij oliedollars die het land moest betalen aan de Sovjet-Unie en Cuba in ruil voor militaire steun. De socialistische solidariteit was niet gratis. Zo nam de afgelopen veertig jaar de handel in Afrika gestaag af, maar in dezelfde periode nam de officiële ontwikkelingshulp aan het continent sterk toe. Zo groeide in Afrika de hulp per hoofd van de bevolking in de periode 1970-1991 van 2 tot 32 dollar. Daarop zakte het terug naar 19 dollar per hoofd in 1998.Ga naar eind5 In de periode tussen 1970 en 1997 leidde de marginalisering in het wereldhandelssysteem tot een verlies aan opbrengsten uit export in Afrika die overeenkwam met de waarde van 120 procent van het bnpGa naar eind6. Dit leidde tot een verlies aan koopkracht en investeringsmiddelen. Deze structurele problemen werden op korte termijn verhuld door de hulp maar op lange termijn werden ze slechts groter want hulp kan handel niet vervangen en een aid-driven economie is inherent labiel. De Wereldbank komt in zijn onlangs verschenen rapport Can Africa claim the 21st centu- | |
[pagina 5]
| |
ry tot de harde conclusie dat de westerse ontwikkelingshulp aan Afrika weinig helpt en weinig heeft geholpen. Er valt onder meer te lezen: ‘Recent onderzoek geeft aan dat er, historisch gezien, geen beduidend netto effect van hulpstromen kan worden vastgesteld en dat hulp alleen groei heeft veroorzaakt waar zich goede beleidsomstandigheden voordeden.’Ga naar eind7 Hulpafhankelijkheid is in Afrika met andere woorden een remmende factor geworden omdat | |
[pagina 6]
| |
ze vaak oude structuren bestendigt en machtselites met verkeerd bestuur in het zadel houdt. Bovendien is ‘hulp’ nooit een helder begrip geweest. Integendeel, de inhoud en het doel veranderden regelmatig per donor. In de jaren zestig en begin jaren zeventig lag alle nadruk op kapitaalinvesteringen. Afrikaanse landen moesten in sneltreinvaart door een ‘industriële fase’. Dat concept leidde tot vele mislukte projecten, de zogenoemde ‘Witte Olifanten’, zoals de bouw van peperdure fabrieken die nooit in gebruik werden genomen. Door de oliecrisis van 1973 werd de industrialisering van Afrika nagenoeg onmogelijk gemaakt. Het beleid van de grote projecten werd derhalve een fiasco. Het liet Afrikaanse landen achter met een grote staatsschuld. Hoe groter de projecten, des te groter de schuld. Vervolgens ontstond de trend dat ‘landbouw’ de cruciale rol zou spelen om het lot van de armen te verbeteren. Veel hulp ging naar projecten in landelijke gebieden, vooral ten behoeve van gezondheidszorg, onderwijs, de aanleg van wegen en irrigatie. Zo kon het Tanzania van Julius Nyerere rekenen op westerse hulp, zowel wegens diens charisma als om zijn beleid de landbouwsector te collectiviseren. Het experiment van het Tanzaniaanse Ujamaa-socialisme dat zoveel progressieve westerse bewonderaars aantrok, werd evenwel een totale mislukking. Collectivisering van de landbouw is het ergste dat een Afrikaanse boer, gewend om te produceren voor de eigen familie en de lokale markt, kan overkomen. Het is zelfs uiterst riskant. Onder president Samora Machel werd ook in Mozambique de landbouw gecollectiviseerd en werden traditionele inheemse structuren ‘afgeschaft’. Het resultaat was niet alleen de verarming van het platteland maar een totale chaos waarin gewapende bendes rovend van dorp naar dorp trokken. De regering in Maputo schreef alle geweld toe aan de oppositiegroep Renamo maar in werkelijkheid had zij zelf het platteland ontwricht. In de jaren tachtig ging de aandacht weer naar economische groei. Veel Afrikaanse regeringen probeerden links en rechts geld bijeen te rapen, ten koste van de fundamenten van de economie. De overheden kenden vaste wisselkoersen, budgettaire tekorten, hoge inflatie, prijscontroles, overheidsmonopolies en subsidies. Via dit dirigistische systeem konden machtselites zich verrijken terwijl de verschillende nationale economieën steeds dieper wegzakten. In deze tijd werd hulp gebonden aan voorwaarden die werden opgelegd door imf en Wereldbank. Het door deze instellingen uitgestippelde aanpassingsbeleid zou de Afrikaanse economie weer gezond moeten maken. Toch bleef een groot probleem bestaan: de machtselites hadden onverminderd geld nodig. Zieke bestuurders fnuikten zo het herstel van de economie.
De val van de Berlijnse muur in 1989 luidde een nieuwe fase in voor het denken over hulp. Het einde van de Koude Oorlog veranderde ook in Afrika het toneel. Het continent was weliswaar amper deel van het wereldhandelssysteem, maar wel deel van een politieke orde. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie hadden er elk hun cliënten. Machtselites in bepaalde landen klampten zich vast aan Washington of aan Moskou, in ruil voor ideologische lippendiensten. Het einde van de Koude Oorlog maakte veel dictators overbodig. Zo verloor Mobutu in Zaïre veel van zijn strategische waarde voor de vs en hetzelfde gold voor Mengistu in Ethiopië die een bondgenoot van de Sovjet-Unie was. Volgens westerse donoren moest dit het begin van een nieuw tijdperk worden. Hulp werd gebonden aan voorwaarden zoals goed bestuur, democratie en eerbiediging van de mensenrechten. In de praktijk werden Afrikaanse leiders nu gedwongen éénpartijstaten te vervangen door pluriforme maatschappijen waarin verschillende partijen concurreerden om de macht. Deze hervorming werd van buitenaf opgedrongen. Zij groeide niet van binnenuit. De machtselites ervoeren derhalve het einde van de Koude Oorlog als een directe bedreiging. Ze probeerden hun positie te behouden door hervormingen halfslachtig door te voeren. Verschillenden verkozen zelfs burgeroorlog of anarchie boven een machtswisseling via verkiezingen. Tegen het einde van de jaren negentig bleek ook deze weg tot weinig heil te leiden. Afrika heeft in het vorige decennium opmerkelijk veel etnische conflicten gekend. Sommige landen zijn volstrekt instabiel geraakt, zoals Somalië, Zaïre, Liberia, Sierra Leone en Rwanda, waar zich zelfs een regelrechte volkerenmoord voordeed. In landen waar al oorlog heerste, zoals Soedan en Angola, ging het conflict gewoon door, zij het soms op een lager pitje. Zelfs een relatief stabiel land als Kenia raakte in moeilijkheden. | |
[pagina 7]
| |
Anno 2000 is er in zekere zin duidelijkheid gekomen in de wereld van de ontwikkelingshulp. In de praktijk bestaat er thans nog slechts één vorm van hulp met enig resultaat: noodhulp.
In Afrika ontstaan de laatste tijd steeds meer bedenkingen tegen een overmatig idealistische benadering door Europeanen. In het eerder vermelde interview in De Morgen stelt Charles Onyango-Obbo bijvoorbeeld: ‘Ook de westerse pers geloofde in de Afrikaanse droom. Ik herinner mij hoe kwaliteitskranten als The Observer en The Guardian systematisch een rooskleurig beeld ophingen over Afrika en zijn leiders. Ze zagen positieve zaken die er helemaal niet waren. [...] Volgens mij gebeurde dat trouwens met de beste bedoelingen. Die westerse journalisten wilden Afrika ondersteunen. [...] De strenge maatstaven die ze gebruikten om hun eigen regeringen in het Westen te beoordelen, werden overboord gegooid zodra ze het over Afrikaanse leiders hadden.’Ga naar eind8 Onyango-Obbo legt hier de vinger op de kernoorzaak van de neergang in Afrika. Dat is het gebrek aan goed leiderschap en goed bestuur. Dit hebben vele Europese donoren pas laat ingezien. Velen wilden het ook niet zien. Dat gold het gehele politiek spectrum. Zo kwam hulp aan de Zaïrese leider Mobutu ten goede aan westerse bedrijven maar hielp de ontwikkeling van het land niet. En projecten in landen van zogenoemde ‘progressieve leiders’ hadden even weinig effect omdat de gelddonoren vaak niet doorhadden dat die leiders helemaal niet ‘progressief’ waren. Zo waren Ghana's Kwame Nkrumah, Julius Nyerere van Tanzania, Kenneth Kaunda van Zambia en Robert Mugabe van Zimbabwe helemaal geen ‘goedwillende autocratische leiders’ maar gewoon slechte bestuurders. Hulp kon niet goedmaken wat zij met slecht beleid afbraken. Het leiderschap, van linkse of conservatieve signatuur, had in de meeste landen van Afrika slechts één doel: aan de macht blijven. De economie en maatschappelijke inrichting van het land waren middel daartoe. Veel leiders gaven het kolonialisme van vroeger de schuld van de ellende waarin hun bevolkingen verkeerden, maar in werkelijkheid waren zij zelf de hoofdrolspelers van een binnenlandse kolonisering. De Zuid-Afrikaanse liberale professor Thembo Sono stelt onomwonden: ‘De regerende elites hebben Afrika in het ongeluk gestort. Tegelijk hebben deze elites vrijheid, democratie en het vrije ondernemerschap onderdrukt.’Ga naar eind9
In Afrika heeft zich in de afgelopen dertig jaar een état prédatoire ontwikkeld, een overheid die roofbouw op het eigen land pleegt met als doel de heersende elite in het zadel te houden. Afrika kent geen cultuur van machtsdeling. Indien een groep (van ideologische of etnische aard) de macht verwerft, zal deze er alles aan doen aan de macht te blijven. Verlies van macht kan verstrekkende gevolgen hebben: liquidatie van de persoon, de eigen clientèle of zelfs de eigen stam. Politiek is dus een zaak van alles of niets. Veel presidenten, als zij al verkozen zijn, benoemen zich vrij snel tot ‘president voor het leven’. Nelson Mandela is één van de weinige Afrikaanse presidenten die aan het eind van hun mandaat vertrokken. In Namibië voorzag de moderne grondwet in een presidentschap van ten hoogste twee mandaatperiodes. De president van dat land, Sam Nujoma, liet de grondwet veranderen om ‘president voor het leven’ te kunnen zijn. De meeste leiders die wel vertrekken, zorgen ervoor dat ze worden opgevolgd door figuren uit de bestaande machtselite. Door deze traditie is in etnisch bipolaire staten de kans op conflict het scherpst. Komt na een bewind van de ene groep de andere stam aan de macht, dan vreest de eerste bevolkingsgroep fysieke liquidatie - en vice versa. In multi-etnische landen kan een systeem van wisselende coalities het machtsspel verzachten. De leider en zijn clientèle zullen de loyaliteit van de ene groep afwisselen met die van de andere. Er is een soort ‘verdeel en heers’ mogelijk dat bijvoorbeeld Mobutu met enig succes toepaste. De Président-fondateur van Zaïre, afkomstig uit een kleine stam, kon leiders van andere etnische groepen afkopen en inkopen om vervolgens zelf aan de macht te blijven. Maar in dit systeem is geen plaats voor decentralisatie omdat de heersende elite vreest dat een deel van het land zich dan zal afscheiden. Bovendien dreigen landsdelen buiten de greep van de leider te raken en verloren te gaan als ‘wingewest’. Een sprekend voorbeeld was het Zaïrese Katanga. De meeste Afrikaanse landen zijn derhalve sterk gericht op centraal bestuur. De rechtvaardiging is dat ‘eenheid macht maakt’. De nationale hoofdstad wordt als machtscentrum | |
[pagina 8]
| |
waarop alles is gericht een waterhoofd van een uitgemergeld lichaam. Het gevolg van deze politieke constellatie is economisch verval. De machtselite ziet de staat niet als een publiek domein maar als privé-bezit. In de jaren zeventig gingen vele Afrikaanse landen ertoe over de industrie, voor zover aanwezig, te nationaliseren. Dit gebeurde onder het mom de ‘Afrikaanse eigenheid’ te versterken. De bedrijven werden in werkelijkheid gebruikt als melkkoe. In de loop van de jaren tachtig gingen veel van die bedrijven failliet of ze stortten gewoon in. Deze roofbouw verviel van kwaad tot erger omdat steeds meer overheidsinstrumenten voor privé-gebruik werden benut. Het heffen van belasting werd een oefening in afromen, de nationale munt werd zonder beperkingen bijgedrukt, tol en heffingen werden ingevoerd en corruptie werd dagelijkse praktijk. Dit gebeurde in de meeste Afrikaanse landen in meer of mindere mate. Hiermee ondergroef de staat op den duur zichzelf. Er ontstond een ‘gecriminaliseerde economie’ waarin elke normale regulering bij gebrek aan een normale overheid verdween. Het recht van de sterkste gold en de macht kwam uit de loop van het geweer. Landen waarin dit proces zich in sterke mate voordeed, zoals Zaïre/Congo en Zimbabwe, hebben nog steeds een gecriminaliseerde economie. De staat verdampte er uiteindelijk vrijwel volledig. Daartegenover staat een land met een relatief goed bestuur, zoals Botswana, dat een sterke economische groei kent en een hoger gemiddeld inkomen dan de Aziatische tijgers.Ga naar eind10
Als de ontwikkelingen in Afrika iets duidelijk maken, dan is het wel dat de schepping van welvaart minder te maken heeft met de geografie of de cultuur van een land dan wel met de kwaliteit van het bestuur en de rol van de staat. Sommigen menen dat liberalen het niet hoog op hebben met de overheid. Dat is niet waar. De overheid dient fundamentele zaken te garanderen voor de bevolking van een staat, zoals rechtszekerheid, een gezond economisch beleid en een betrouwbaar bestuur. De overheid is op haar best als ‘waarborgstaat’. Dat wil zeggen: een overheid die de basisvoorwaarden garandeert die elke samenleving nodig heeft. Het drama van Afrika is dat leiders de staat zo groot mogelijk hebben gemaakt om hem te gebruiken voor machtsbehoud, zonodig ten koste van de hele economie en derhalve ten koste van de gehele bevolking. Uiteindelijk gaat de staat stuk omdat de basisvoorwaarden verloren gaan. Er is dan zelfs geen burgermaatschappij meer: de vrije pers valt weg evenals belangengroepen, laat staan overleg daartussen. Wat rest, is de strijd om te overleven. Westerse hulp heeft in Afrika vooral schade aangericht waar steun werd verleend hoewel de betrokken regering willens en wetens aan het proces van afglijden begon. Menig Europeaan liet zich, vervuld van goede bedoelingen, gemakkelijk in de luren leggen. In Tanzania werd een maatschappijmodel gesteund dat nooit een realistische basis had. Nu moet het land de bittere pil van de herstructurering slikken. In Zimbabwe werd het nog erger omdat president Robert Mugabe veel krediet had in het Westen terwijl hij de nationale economie bijna ruïneerde. Het land was de lieveling van de donoren. Dit veranderde pas toen Mugabe tijdens een conferentie van de Global Coalition for Africa in Maastricht zei dat homoseksuelen slechter waren dan honden en varkens.Ga naar eind11 Ook Mozambique kon jarenlang rekenen op steun van donoren hoewel het beleid van Frelimo slechts leidde tot chaos en verarming. Om enig uitzicht te krijgen op verbetering hebben Afrikaanse landen geen grote overheid nodig, maar een ‘waarborgstaat’ die zorgt voor rechtszekerheid, voor een betrouwbaar economisch bestuur en voor een burgermaatschappij waarin tal van groeperingen zich kunnen ontplooien. De overheid dient het kader te bieden waarbinnen Afrikanen zich economisch kunnen ontwikkelen en waarbinnen investeerders kunnen investeren. Misschien heeft het derhalve als ontwikkelingssamenwerking meer zin ergens een effectief bestuurlijk apparaat op te zetten en onder scherp toezicht tijdelijk te financieren dan projecten te organiseren in een land waar de staat deel van het probleem is geworden.
Zeker is dat er in de benadering van de ontwikkeling van Afrika snel iets fundamenteels dient te veranderen. Een nieuwe ronde in globalisering staat het continent te wachten, vooral door de internationale communicatienetwerken waarin Afrika thans net als in de handelsnetwerken een zeer marginale rol speelt. De Wereldbank is in | |
[pagina 9]
| |
zijn rapport over Afrika overigens optimistisch over het effect van globalisering. ‘Globalisering en nieuwe technologie vormen kansen voor Afrika,’ stelt het rapport. ‘Wereldmarkten zijn opener dan voorheen en de handel groeit er waarschijnlijk sneller dan het bnp in de wereld.’ Vooral de electronische economie en internet bieden volgens de Wereldbank nieuwe kansen. Het is de vraag of dit zo is. Slechts weinig Afrikanen beschikken over een telefoon, laat staan over een gsm of Internet-aansluiting. Anderzijds maakt de installatie van draadloze verbindingen | |
[pagina 10]
| |
kilometerslange draden overbodig. Nieuwe technologie kan in principe een sprong betekenen over een gemiste fase in de ontwikkeling heen. De belangrijkste taak ligt bij Afrikaanse leiders. Het is aan hen om Afrika weer aansluiting te laten vinden bij het wereldhandelssysteem. Handel is hierbij de uitweg: niet hulp. Daarvoor dienen Afrikaanse landen hun economieën opener te maken en dienen de Europese Unie en de Verenigde Staten hun markten in sterkere mate te openen voor Afrikaanse producten. De economieën van landen in dat werelddeel kunnen zich dan meer op export richten zodat financiële middelen het land binnenkomen die zorgen voor houdbare en bestendige groei. Ook de diversificatie van producten is belangrijk om minder afhankelijk te zijn van schommelingen op de wereldmarkt. Afrika heeft grote kostenvoordelen en is rijk aan bodemschatten maar deze troeven worden nu niet uitgespeeld. Zakendoen is in Afrika duur door de geringe faciliteiten, moeizaam door slechte infrastructuur en ongewis door de vele corruptie. Dit maakt Afrika, ondanks lage lonen en ook redelijk veel opgeleide mensen, onaantrekkelijk voor investeerders. De enige industrie op het continent die goed loopt, zijn de bierbedrijven. Aansluiting bij de wereldeconomie is evenwel mogelijk indien de leiders zorgen voor rechtszekerheid en bijvoorbeeld beginnen met het aantrekken van industrieën waarvoor zelfs China te duur wordt.
Al met al is het misschien beter bescheiden te blijven over de kansen ontwikkeling in Afrika tot stand te brengen. Uiteindelijk moet Afrika het werk zelf klaren. Het is dan ook logisch dat de minister Herfkens van Ontwikkelingssamenwerking het sturen van Nederlandse hulpverleners aan banden wil leggen. Zij noemt het een ‘anachronisme’ dat Nederland dure ontwikkelingswerkers naar Afrika stuurt, terwijl Afrikaanse deskundigen het werk vaak zélf beter kunnen doen voor veel minder geld. Zij worden uit de markt gedrukt en gedwongen taxichauffeur te worden. In de brief aan de Tweede Kamer schrijft de minister: ‘Veel lokale deskundigen voelen zich ondergewaardeerd of betutteld en de belangen van buitenlandse deskundigen stemmen vaak niet overeen met doelen van lokale organisaties. Een van buiten aangetrokken deskundige verdient tot tien maal zo veel salaris als haar of zijn lokale evenknie, voor in principe hetzelfde werk. (...) In enkele gevallen heeft de inzet van buitenlandse deskundigen zelfs verlies van lokale capaciteit tot gevolg: de goede bedoelingen ten spijt wordt lokale deskundigheid ontmoedigd en verdrongen door de (als) gratis (ervaren) aanwezigheid van internationale deskundigen.’Ga naar eind12 Dit is een eerste stap op een lange weg. Westerse hulp moet af van haar bevoogdend karakter. Het effect van de hulp is té vaak geweest dat projecten langer dan noodzakelijk in stand werden gehouden of het oog werd gericht op het verkrijgen van nieuwe opdrachten en té weinig dat de eigen technische assistentie overbodig werd gemaakt. Hulp werkt op die wijze niet bevrijdend, maar verstikkend. En voor wie toch het gevoel heeft ‘iets’ te moeten bijdragen aan de ontwikkeling van Afrika, is het beter het beperkte te doen met kans op slagen dan een grote visie te laten stuklopen. Wie daar de prijs voor betaalt, is de afgelopen veertig jaar meer dan duidelijk geworden. |
|