| |
| |
| |
Op Rapport
Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger 1830-1950
door Fred Lanzing
Vijftig jaar geleden, op 26 juli 1950, werd bij Koninklijk Besluit het knil ‘te 00.00 uur’ opgeheven. Daarbij werd vermeld dat zijn tradities zouden worden voortgezet door het Regiment van Heutsz van de Koninklijke Landmacht. Dit regiment werd een bewakingsdetachement. Een bewakings-detachement! Van Heutsz zal zich hebben gewenteld in zijn bunkerachtige graf op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam.
Ondanks het weinig opzienbarende einde heeft het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger - samen met de marine - in de koloniale geschiedenis van Nederland een belangrijke rol gespeeld. Toch is het niet eenvoudig om van het knil een helder beeld te krijgen. Zo zijn aan het leger niet buitengewoon veel publicaties gewijd. In de eerste decennia van de twintigste eeuw leidde de Atjeh-oorlog (1873-ca. 1910) tot een aantal polemische geschriften waarin het knil ofwel wordt opgehemeld ofwel in zeer zwarte kleuren wordt geschilderd. In 1961 verscheen een gedenkboek van de Vereniging van ex-knil-officieren, dat wel informatief is, maar in zijn stellingname toch ook zijn afkomst verraadt. Later verschenen enkele interessante fotoboeken. Meer recent werden studies gepubliceerd die zich beperken tot slechts één aspect (de werving) of één onderdeel (commando's en parachutisten).
Er bestaat echter geen alomvattende monografie over dit onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht. Dat is zonderling, want ter verdieping van het begrip omtrent de koloniale geschiedenis zijn vragen over aard en achtergrond van het knil relevant. Wat was dit voor leger? Hoe was het samengesteld en hoe groot was het eigenlijk? Hoe trad het op, en waarom? Hoe vaak kwam het in actie, en waar?
Voor de beantwoording van de bovenstaande vragen is vooral de geschiedenis van het knil in de negentiende eeuw relevant. Na de jaren omstreeks 1910 veranderde de taak en dus de aard van het legeronderdeel fundamenteel. Aan de periode 1945-1950 zal ik hier, hoe interessant deze tijd ook is, geen aandacht schenken. In dat tijdvak waren knil en Koninklijke Landmacht een organisatorische eenheid, waarin de 100.000 Nederlandse landmachtsoldaten de meerderheid vormden. In 1950 gingen de Hollanders naar huis, maar in totaal 26.000 inheemse knil-militairen gingen over naar de tni, het leger van de Republiek Indonesia. Ook aan het drama van de Ambonezen - waarbij overigens de schuldvraag niet eenvoudig ligt - zal ik geen aandacht besteden.
Dit stuk zal derhalve vooral gaan over de periode 1830-1910, de tijd dat het knil zijn meest eigen karakter had, het meest knil was.
Het knil heeft 120 jaar bestaan. In de zeventiende en achttiende eeuw had de Verenigde Oostindische Compagnie eigen militair personeel in dienst en huurde in de Oost ook inheemse troepen in om de belangen in de koloniën te beschermen. Dit personeel was veelal niet het neusje van de maatschappelijke zalm. Het leger van de ‘Edele Maatschappij’, zoals de voc zichzelf graag noemde, werd meer en meer ‘een internationale verzameling van avonturiers en suspecte elementen, naast sociale mislukkelingen, twistzoekers en asociale individuen’, zoals het Gedenkboek van het K.N.I.L. dit onomwonden maar niet onjuist stelt.
‘Hij is voor Java’, zei men in die dagen, en bedoelde: hij is een verloren man.
Na de Napoleontische tijd kreeg Nederland het merendeel van haar overzeese bezittingen terug. In 1816 droegen de Engelsen het gezag op Java weer over aan de Hollanders. Vanaf die tijd stuurde de regering aanvankelijk reguliere detachementen van het Nederlandse leger naar de Oost, vrijwilligers geworven uit Nederlandse infanteriebataljons. In 1830 werd het Nederlands-Indisch Leger bij Koninklijk Besluit als een apar- | |
| |
te organisatie in het leven geroepen, die ressorteerde onder het Ministerie van Koloniën, en dus niet onder het Ministerie van Oorlog. Dit is tekenend voor het koloniaal-instrumentele karakter van dit leger.
Het predikaat ‘Koninklijk’ werd sinds 1836 in het vaandel gevoerd. Maar gedurende de gehele negentiende eeuw sprak men van het Nederlands-Indisch Leger. Pas na 1930 kwam de naam knil in zwang. Curieus feit is dat het in 1948 bij Koninklijk Besluit werd omgedoopt in Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger. Deze naamsverandering was ingegeven door de wens, de illusie mag je wel zeggen, dat het de kern zou gaan vormen van het leger van het toekomstige onafhankelijke Indonesië. Het vaandel dat het Regiment van Heutsz in 1955 ontving, droeg overigens weer de naam Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.
Vanaf het begin van de negentiende eeuw tot 1907 werden de manschappen voor het knil aangeworven en opgeleid in het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk, het ‘riool van Europa’. Het waren naast Hollanders, Belgen en Zwitsers vooral Duitsers. De soldaten vormden niet bepaald de bloem van hun natie: het waren sukkels met al of niet iets op hun kerfstok, zwervers, deserteurs, elders afgedankte huurlingen (na het einde van de Krim-oorlog in 1856, bijvoorbeeld), avonturiers en landloze boerenzonen - de in heel Europa beruchte werf-agenten werden wel ‘boerenvangers’ genoemd.
Een voorbeeld van zo'n knil-soldaat is Richard von Ludendorff, de broer van de later beroemde Duitse maarschalk. Ook Richard werd militair, maar hij wilde niet erg deugen en zijn carrière in het knil verliep dan ook minder schitterend dan die van zijn broer in de Duitse Armee. Richard kwam in 1880 in dienst, werd nog korporaal, maar na een krijgsraadzaak wegens diefstal had hij weer de nederige rang van fuselier. Zijn tweede engagement, vanaf 1886, verliep voorspoediger. In 1892 ging hij op 43-jarige leeftijd met pensioen als adjudant-onderofficier. Daarna ‘verdween hij in de kampong’, zoals men dat noemde: hij leefde samen met een inheemse vrouw en werd zwaar alcoholist. Hij stierf in 1919.
In de tweede helft van de negentiende eeuw vertrokken 85.000 van dit soort mannen vanuit Harderwijk. De middenstand van dit stadje leverde in talloze kroegen en bordelen de diensten waaraan de rekruten behoefte hadden. Het handgeld voor dienstneming van soms f200,- (in die tijd!) werd veelal snel en efficiënt uit de zakken van de aanstaande fuseliers geklopt.
Je moest goed aan de grond zitten om dienst te nemen in het knil. De sterfte in de tropen was hoog en kon in sommige tijden oplopen tot 25 procent per jaar. Het contract duurde gewoonlijk zes jaar. De terugreis na einde contract diende men zelf te bekostigen.
Het Werfdepot had dan ook vaak moeite om de gevraagde aantallen soldaten te leveren. Een paar keer is geprobeerd om ‘negersoldaten’ te werven in de Goudkust van Afrika, maar de werving en inzet van de ‘belanda hitam’, zwarte Hollanders zoals zij door de inheemsen werden genoemd, werden geen succes.
Het kader en de officieren werden opgeleid in daarvoor bestemde Instructie-bataljons te Kampen, Maastricht of Nijmegen, of door interne cursussen in de kolonie. Het knil was befaamd door het grote aantal self-made mannen dat via deze weg, en dus niet door een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, carrière maakte in het Indische leger. Dat is bij een actief leger niet verwonderlijk: leiderschap blijkt te velde. Van Heutsz en Colijn zijn beroemde voorbeelden. En laten wij ‘Kareltje Eenoog’ niet vergeten, onwettige zoon van een Nederlands officier en een Boeginese vrouw, geëerd bij vriend en gehaat bij vijand. Hij begon in het knil als fuselier en eindigde als generaal, bekend van het ‘oorlog voeren met de brandfakkel’ in Atjeh.
In 1830 was de omvang van het knil 13.000 man, in 1840 telde het leger 20.000 soldaten, in 1865 27.000, in 1880 30.000 en in 1900 33.000 man. Het is een onwaarschijnlijk kleine militaire macht als je de reusachtige uitgestrektheid van het operatiegebied voor ogen houdt. Ter vergelijking: de huidige omvang van de landmacht in Nederland - terwijl er in de wijde omtrek geen vijand te bekennen valt - is 33.000 man!
Heel lang was het beleid om de verhouding inheemse - Europese fuseliers 1: 1 te laten zijn. Vóór 1890 gold dat Europeanen, die destijds immers initiatiefrijker en strijdbaarder werden geacht dan hun Aziatische maten, bij elke actie het spits moesten afbijten. In 1890 werd echter in Atjeh op suggestie van een inheemse hulpofficier
| |
| |
van justitie het Korps Marechaussee te Velde opgericht. Bij de organisatie, uitrusting en bewapening van dit nieuwe onderdeel werd meer dan ooit tevoren rekening gehouden met de eisen van de contraguerrilla in de jungle. De brigades telden twaalf tot achttien man en bestonden aanvankelijk alleen uit inheemse soldaten. Een novum was dat zij werden geschoeid, waardoor ze niet meer werden gekweld door tropische zweren aan de voeten. Het marechausseeconcept bewees al snel rap zijn militaire bruikbaarheid en zette een voortgaande ‘indonesiasering’ van het knil in gang. In 1909 was 65 procent van de fuseliers inheems en in 1929 al 80 procent.
De toename van inheemse soldaten heeft overigens niets van doen met de hardnekkige mythe die Ambon met het knil associeert. Die associatie is onjuist. Op Ambon was de herinnering aan de wreedheden van de voc nog levendig en de werving van soldaten stuitte er tot diep in de negentiende eeuw op verzet. In 1865 dienden nog geen duizend Ambonezen in het knil. ‘Geen fatsoenlijke inlander op Ambon treedt vrijwillig in dienst als soldaat,’ rapporteerde resident Riedell in 1884. Het overgrote deel van de fuseliers was dan ook lange tijd afkomstig van Midden-Java, Menado en Timor. Pas in de twintigste eeuw werd het Ambonese element sterker, al was het nooit dominant, ook niet na 1945.
Een aspect van de formatie van het knil dat zelden wordt belicht, is de aanwezigheid van inheemse dwangarbeiders, de zogenaamde ‘beren’. Over de rekrutering van deze dragers en hulpkrachten hoefde men zich geen zorgen te maken. Lange tijd leidde elke veroordeling van langer dan een jaar, wat het misdrijf of de overtreding ook was, routinematig tot tewerkstelling als dwangarbeider. Ook over de verzorging van deze verschoppelingen maakte men zich weinig zorgen. Hun situatie was soms zo slecht dat het zelfs voorkwam dat officieren ertegen protesteerden. De sterfte kon 50 procent per jaar zijn.
Er is berekend dat alleen al de Atjeh-oorlog meer dan 25.000 dwangarbeiders het leven kostte. Van Heutsz was overigens tegen de inzet van veel dwangarbeiders in het knil. Dit maakte de patrouilles minder mobiel dan hem zinde.
Het knil was een vreemdelingenlegioen en trok ook een aantal niet-alledaagse figuren aan die kortere of langere tijd in dienst waren. De Franse dichter Arthur Rimbaud is een beroemd voorbeeld. Maar hij was slechts kort in dienst; hij deserteerde al na een paar weken.
Een andere zonderlinge rekruut was Franz Wilhelm Junghuhn, die als officier van gezondheid in 1835 in de Oost arriveerde. Hij had toen al een bewogen leven achter de rug: van huis weggelopen, berecht wegens een duel, veroordeeld tot vestingstraf, ontsnapping daaruit, een korte diensttijd bij het Franse vreemdelingenlegioen waar hij werd afgekeurd. In Indië werd hij lid van de Natuurkundige Commissie en zo ontwikkelde hij zich tot natuuronderzoeker. Hij vatte een romantische, spinozistische liefde op voor de natuur van Java en publiceerde daarover een standaardwerk van vier delen. Hij was niet de enige wetenschapper die voortkwam uit het knil. Eugene Dubois kwam in 1887 als militair arts naar Indië. Hij werd de wereldberoemde paleontoloog door zijn vele veldwerk dat leidde tot de vondst van de pithantropicus erectus (beter bekend als Java-mens) op Midden-Java. Ook Piet Bleeker diende als arts, maar zijn liefde lag in de zee-wateren. Hij werd vermaard ichtyoloog.
En dan zijn er de latere schrijvers en journalisten. Alexander Cohen, de felle anarchist die later een even felle monarchist werd, verwierf zich door zijn ‘grote bek’ een strafregister ‘zo zwart als er maar weinig waren’. Hij bracht dan ook het grootste deel van de tijd door in het militaire cachot tot hij in 1887 als ‘volstrekt onhandelbaar’ uit de dienst werd ontslagen. Hij noemde het knil ‘een op militaire wijze georganiseerde bandietenbende’. Later werd hij journalist en publicist in Parijs waar hij de gewoonte om iedereen tegen zich in het harnas te jagen gepassioneerd voortzette.
De tragische Willem Walraven, ook al zo'n dolende ziel, kwam in 1915 als telegrafist in dienst in het garnizoensplaatsje Tjimahi boven Bandoeng. Hij had er een eenzaam leven. Na de contractperiode van drie jaar was hij enige jaren boekhouder ‘in de suiker’ en bij de Suikerbond, een vakvereniging van suikeremployées. Later leefde hij van de pen. Hij stichtte een gezin en trouwde - dat was ongebruikelijk - met zijn geliefde Itih, die Soendanese was. Hij is nooit meer uit Indië weggegaan. Een gelukkig mens was hij niet, ook al door zijn hartgrondige haat-liefde verhouding met het land en met zijn acht kinderen.
Er was H.C. Zentgraaff, begonnen als fuselier, later hoofdredacteur van de Javabode. De
| |
| |
man werd berucht door de onder-de-gordel stijl van zijn polemieken, ‘revolverjournalist’, zoals Eddy DuPerron hem noemde, nsb-sympathisant en anti-semiet.
En laten we Dik Trom niet vergeten, die maar op het nippertje weerhouden werd van dienstneming bij ‘de kolonialen’.
Er is in wetenschappelijke kringen veel discussie gevoerd over de wijze waarop het Nederlandse koloniale imperium tot stand is gekomen. Dezelfde vragen werden daarbij telkens weer bediscussieerd. Was er sprake van bewust imperialisme, zeker na 1870? Werd het beleid slechts ingegeven door de angst voor andere Europese koloniale kapers-op-de-kust? Kwam het grote rijk min of meer toevallig tot stand, ook dankzij de beschermende paraplu van Engeland? Is het mogelijk om perioden van assertief beleid te onderscheiden van tijden van onthouding, en op welke motieven waren die dan gebaseerd?
| |
| |
Het zijn zeer interessante discussies. Maar als je gewoon kijkt naar de tijdstippen en de plaatsen waarop het knil actief is opgetreden, dan zie je een opvallend consistent beeld. Nadat de feitelijke onderwerping van Java in 1830 was voltooid, is Nederland eigenlijk in de gehele negentiende eeuw bezig om zijn gezag in de Buitengewesten, dat zijn de andere eilanden in de archipel, te vestigen. Omstreeks 1910 is dit proces dan eindelijk voltooid.
Het blijkt dat de militaire operaties elkaar in een vrijwel voortdurende reeks hebben opgevolgd. Er was haast geen jaar dat er geen bataljons uit Batavia vertrokken. Soms waren het grootschalige oorlogen, zoals de Java-oorlog van 1825-1830 en de Atjeh-oorlog van 1873-ca.1910. Soms waren het grote expedities, dan weer kleine ‘excursies’, ook wel ‘tuchtiging’ genoemd. De Padrioorlogen in Sumatra duurden veertien jaar, van 1831 tot 1845, in de jaren 1850 en 1860 werden langdurige expedities tegen Chinese kongsi's in Borneo gezonden, en voor de onderwerping van Bali waren in een halve eeuw zes expedities nodig. De lijst is eindeloos.
Opvallend is dat al deze militaire activiteit gebeurde onafhankelijk van het geformuleerde beleid of van de actuele politieke situatie in Nederland. Er waren altijd wel ergens onlusten, woelingen, tegenstribbelende radjah's, opstanden, economische belangen, voorvallen die de soevereiniteit (of suzereiniteit, wat dat ook mocht zijn) van Nederland ‘krenkten’, of dynastieke twisten waarin alle partijen probeerden om ‘de Kompenie’, zoals het Nederlandse gezag nog lang werd genoemd, voor hun karretje te spannen dan wel andersoortige gevallen van frontier imperialism. Er was, kortom, altijd wel een aanleiding om militair in te grijpen en als die aanleiding er niet was, dan werd een aanleiding gecreëerd. De radjah van Boni op Celebes bespotte het Nederlandse gezag door de Nederlandse vlag bij wijze van hoon omgekeerd op zijn prauwen te doen voeren. Deze onbeschaamde provocatie kwam hem in 1860 op een forse militaire tuchtiging te staan.
De periode van agressief militair optreden door Nederland in de Indische archipel duurde, zoals gezegd, de gehele negentiende eeuw. In een tijdvak van 90 jaar zijn ruim 70 acties gevoerd in de hele archipel. Het is daarbij merkwaardig, op z'n zachtst gezegd, dat de meest agressieve en expansieve periode - de jaren omstreeks de eeuwwisseling - samenviel met de Ethische Politiek die vanaf 1901 werd beleden. Om de inheemse mensen te kunnen verheffen, moesten zij eerst gewapenderhand worden onderworpen. Deze anomalie is voor mij een raadsel.
Na het eerste decennium van de twintigste eeuw was het verzet tegen de Nederlandse overheersing vrijwel overal gebroken. Het knil veranderde van karakter, er waren bijna geen acties meer nodig. Behalve dan natuurlijk die in 1947 en 1948, door de Nederlanders ‘Product’ en ‘Kraai’ genoemd, en door de Indonesiërs simpelweg Agressi Satu (Agressie Eén) en Agressi Dua (Agressie Twee). Maar dit waren geen knil-aangelegenheden meer. En de uitkomst ervan kennen wij.
In het knil was het overigens niet bepaald voortdurend één en al hectische actie. Het was in dit leger, zoals altijd in alle legers, hollen of stilstaan. De dienst kon stomvervelend zijn.
Ik beschik over een beduimeld boekje met aantekeningen van een knil-officier die diende van 1882 tot 1911. Hij was mijn grootvader.
In 1888 werd hij benoemd tot garnizoenscommandant van Singkel aan Sumatra's westkust. Hij werd ‘door collega's vrolijk uitgefuifd, maar ook algemeen beklaagd want Singkel was een berucht plaatsje: zeer afgelegen en zeer ongezond’. Garnizoens-commandant! Dat lijkt heel wat, tot je leest dat het gehele garnizoen bestond uit 75 inheemse fuseliers die bovendien voor hun eigen onderhoud gewassen en vee moesten kweken. In het plaatsje woonden zes Europeanen die ‘er ook nog in geslaagd waren onderling in een bittere vete verwikkeld te zijn’. Om de communicatie met de hogere echelons te verbeteren, experimenteerde men met postduiven, maar die verdwaalden steeds. Het garnizoen had geen duidelijke opdracht en eigenlijke velddienst had niet plaats ‘want oefenterreinen waren, om zo te zeggen, niet aanwezig’. Er was weinig te doen en de jongeman zocht verstrooiing door in een inheems prauwtje de rivier op en af te varen.
Twee jaar later kreeg hij het commando over een van de bentengs, de reeks van kleine fortjes die in de zogenaamde Geconcentreerde Linie ter bescherming rond de stad Kotaradja in Atjeh was gelegd. Hij was daar de enige officier tussen vijftig Europese en inheemse fuseliers. In zijn notities beschrijft mijn grootvader - en beklaagt zich over - het saaie en eentonige leven in het fortje.
| |
| |
Het was een passieve tijd, de Linie had een defensieve taak, maar buiten de perimeter, voorbij de palissade, was het onveilig. Soms werd er uitgerukt als er ‘kwaadwilligen’ in de buurt waren gesignaleerd, waarbij soms werd samengewerkt met Toekoe Oemar ‘die een boef was’. Maar normaliter was de dienst om twaalf uur's middags afgelopen. En dan sloeg in de grote hitte de verveling toe onder de soldaten. Met kaarten, dobbelen en drinken werden de dagen doorgebracht en de moraal, het moreel en de discipline zakten tot een laag peil. ‘Het valt niet mee,’ schrijft hij gelaten.
In 1910 kreeg mijn grootvader de opdracht om met twee pelotons de rivier Mahakam in Borneo op te varen, een tocht van 1500 kilometer. De patrouille had geen ander doel dan vlagvertoon om de Dajaks in de dorpen aan de oever en de Engelsen aan de andere kant van de bergrug te doordringen van de Nederlandse soevereiniteit (of in ieder geval de aanspraak daarop) over het enorme eiland.
Dagenlange, gekmakende tropische stortregens, zwermen agressieve bijtjes, ondraaglijke hitte en woeste, ondiepe stroomversnellingen vullen pagina na pagina van het verslag van de wekenlange tocht. Er gebeurde niets.
Op de vraag wat voor soort leger het knil nu eigenlijk was, is maar één eerlijk antwoord mogelijk: het was een moorddadige vechtmachine. Aanvankelijk, in de eerste decennia van de negentiende eeuw, was het nog een tamelijk dilettantische vechtmachine, voorzover deze term in deze materie van toepassing kan zijn, maar later werd het knil steeds vakkundiger.
De woorden van Multatuli, al in 1860 geschreven, over het zojuist veroverde dorp dat ‘dus in brand stond’ en over ‘soldaten (...) die met geveld geweer de laatst levende opstandelingen in het vuur dreven der brandende huizen’ beschreven de waarheid.
Het kan ook bijna niet anders. Alle factoren droegen bij om van het knil een meedogenloze en vreeswekkende troep te maken. Het was een huurleger van huursoldaten - en huurlegers blinken niet uit door een hoogstaande moraal. De soldaten - blank en bruin - waren ontheemden, mislukkelingen, desperado's. Deze verworpenen werden door de burgermaatschappij met de nek aangekeken en gediscrimineerd. In de blanke koloniale samenleving, niet de fijnst besnaarde omgeving die men zich kan denken, waren de Europese soldaten paria's en door de inheemse bevolking werden zij gevreesd en geminacht.
Expedities en excursies moesten altijd op een koopje worden verricht. Bijna elke actie begon met een echec door de te geringe en goedkope inzet van middelen. En van mensen ook. De nonchalance waarmee de autoriteiten over mensenlevens beschikten, ook over die van de eigen mensen, is schokkend. Dit kan haast niet pregnanter worden geschilderd dan door de normale gang van zaken bij een actie. Met onthutsende regelmaat ontwaart men elke keer het zelfde pa troon: slechte voorbereiding, onderschatting van de vijand, inzet van te beperkte middelen. Het begint vrijwel altijd met grote verliezen en bijna elke actie moet één of meer malen worden overgedaan. Het gouvernement leek gespecialiseerd in Pyrrusoverwinningen.
De ravitaillering en voeding waren allerberoerdst, de kleding en bewapening waren totaal ongeschikt voor de tropen, de medische zorg was afwezig of inadequaat. Niet de vijand maar de malaria, cholera en beri-beri brachten de grootste verliezen toe aan de troepen. In 1900 leed één op de drie fuseliers aan geslachtsziekte. De dienst was levensgevaarlijk, zeker te velde, in het slopende klimaat. Tijden van hyperactiviteit werden afgewisseld door lange perioden van niets doen. De beloning was minimaal, verlof bestond niet en er waren geen (pensioen)voorzieningen voor nagelaten betrekkingen (meestal waren dat inheemse vrouwen).
Is het een wonder dat dit leger, zeker in de relatieve vrijheid van het operatieterrein waar geen pottenkijkers waren en waar de officieren er verstandig aan deden om af en toe een andere kant op te kijken, lange tijd gewelddadig, bandeloos en nietsontziend kon optreden? Pas tegen het eind van de negentiende eeuw werd deze soldateska professioneler. Vooral de oprichting van het Korps Marechaussee te Velde in 1890 te Atjeh speelde hierbij een grote rol. De organisatie in kleine, beweeglijke en zeer zelfstandig opererende brigades, de sterk verbeterde en aangepaste bewapening en ook de nieuwe medische inzichten, hadden grote invloed op het hele knil. Dit raakte als professionele moordmachine gaandeweg beter ingesteld op de contraguerrilla. En dit is niet de meest zachtzinnige wijze van oorlogvoeren: terreuracties tegen burgers zijn gewoon, gevangenen worden niet gemaakt en morele ver- | |
| |
wildering is praktisch onvermijdelijk. Het resultaat bleef niet uit. Men kan zeggen dat het knil tenslotte zijn taak dermate ‘efficiënt’ uitvoerde dat het omstreeks 1910 zijn opdracht had volbracht. De pacificatie - zoals dit agressieve expansieproces merkwaardigerwijs werd genoemd - was voltooid. Het veldleger van het knil zou voortaan vooral politiediensten verrichten.
Wie zich verdiept in het koloniale leger en de geweldstoepassing door Nederland in de ‘Indische’ archipel kan maar tot één conclusie komen: de gehele koloniale periode van 1812 tot 1949 is op de keper beschouwd een beschamende affaire. Het is waar dat de vestiging van het koloniale gezag óók een einde maakte aan de vele onderlinge oorlogen en rooftochten op de eilanden en aan barbaarse gewoonten als koppensnellen, kannibalisme en weduwenverbranding. Het is eveneens waar dat de inheemse feodale heren en vorsten, vaak zeer despotische, parasitaire en wrede knevelaars, werden ingetoomd door het Nederlandse gezag.
Toch is voor trots weinig plaats: de archipel werd veroverd ten koste van veel mensenlevens, niet alleen aan Nederlandse, maar vooral aan inheemse kant. Het leger richtte hierbij grote verwoestingen aan en beging veel wreedheden. Indonesië is echt onderworpen, geterroriseerd, geknecht en uitgebuit door de Nederlanders. En niet alleen door militair geweld. Zo was het Cultuurstelsel (1830-1870) een vorm van dwangarbeid die van heel Java in feite een staatsslaven plantage maakte. In Deli aan Sumatra's Oostkust ontstond na 1870 een plantagemaatschappij waar in een wild-west-sfeer de volstrekt rechteloze contractarbeiders werden geknecht en uitgebuit op een wijze die je met afschuw vervult. En neem de gênante periode van 1945 tot 1949, een koloniaal afscheid dat ontbloot is van elke stijl, klasse en fatsoen. Het door oorlog en revolutie geschonden Indonesië werd bij de Rondetafelconferentie in 1949 ook nog gedwongen om alle schulden van het Nederlands-Indische gouvernement over te nemen. En de Indonesiërs hebben die nog netjes afbetaald ook!
De koloniale situatie en de houding en het optreden van de overheid in de kolonie werden in Nederland door grote meerderheden in vrijwel alle politieke en religieuze kringen en in alle sociale lagen toegejuicht, eigenlijk die hele periode van anderhalve eeuw lang. Natuurlijk waren er steeds, en misschien wel het sterkst in de negentiende eeuw, stemmen van protest. Die van Douwes Dekker is de bekendste maar ook de liberale politicus Conrad Theodor van Deventer was een niet aflatend pleitbezorger voor de belangen van de inheemse bevolking, aan wie Nederland, zoals hij in 1899 stelde in zijn gelijknamige artikel in De Gids, door de jarenlange uitbuiting een ‘Eereschuld’ had. Ik noem Sicco Roorda van Eysinga, die als beroepsofficier ‘elf lange jaren met zijn superieuren overhoop lag’ en in 1860 in een protestgedicht getiteld Sentots vloekzang ‘de laatste dag van de Hollanders op Java’ bezong. En er was de kapitein J.J.B. Fanoy, die na een ongunstige beoordeling op zijn conduitestaat in 1903 een boekje opendeed over ‘de onmenselijke manier van oorlogvoeren’ door het knil. Daarnaast was er Victor de Stuers, de katholieke afgevaardigde uit Weert, die vanaf 1904 jaar in jaar uit bij de behandeling van de koloniale begroting in de Tweede Kamer fulmineerde tegen het optreden van het leger in de archipel. En er was W.A. van Oorschot, oud officier van de marechaussee, die na een krijgsraadzaak (waarvoor hij werd vrijgesproken) onder het pseudoniem ‘Wekker’ in 1905 in een Haagse krant het meedogenloze optreden in Atjeh aan de kaak stelde.
Maar zij waren uitzonderingen. Vooral omstreeks 1900 was de openbare stemming in Nederland jegens de koloniën bepaald bloeddorstig te noemen. Bloedige wapenfeiten werden publiekelijk toegejuicht, waarbij de jonge koningin Wilhelmina de toon zette. Een voorbeeld is de Alas- en Gajo-expeditie in Noord-Sumatra in 1904 van de overste Van Daalen. In een weken durende tocht met een colonne marechaussee's werd een ‘spoor van ijzer en bloed’ getrokken waarbij talloze kampongs werden platgebrand en duizenden mannen, vrouwen en kinderen werden afgeslacht. De niet anders dan als oorlogsmisdaad en genocide te kwalificeren feiten werden onverbloemd en met een weerzinwekkend triomfalisme gerapporteerd in formele verslagen, maar evenzeer in de pers. Met foto's van tientallen lijken. Men vond het gewoon. Dit is maar één voorbeeld, er zijn talloze andere te noemen.
Het knil was uiteindelijk het instrument bij uitstek waarmee die curieuze constellatie, Nederlands-Indië, met vallen en opstaan werd gecreëerd. Deze vechtmachine speelde een hoofdrol in de wijze waarop een gigantisch imperium
| |
| |
met een reikwijdte van Ierland tot de Oeral in het bezit kwam van een landje aan de andere kant van de wereld dat, in de woorden van een Indonesische president ‘de omvang heeft van een middelgrote bosbrand in Kalimantan’.
| |
Beknopte literatuurlijst:
M. Bossenbroek, Volk voor Indië. De werving van Europese militairen voor de Nederlandse koloniale dienst, 1814-1909 (Amsterdam 1992) |
H.W. van den Doel, Het rijk van Insulinde, opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam 1996) |
Idem (red.), Gedenkboek van het K.N.I.L. (z.p. 1961) |
P. Heyboer, Klamboe's, klewangs, klapperbomen. Indië gewonnen en verloren (Haarlem 1977) |
P. van Meel (red.), Gedenkschrift K.N.I.L. 1830-1930 (Dordrecht 1990) |
J.A. de Moor, Westerlings oorlog. De geschiedenis van de commando's en parachutisten in Nederlands-Indië, 1945-1950 (z.p. 1999) |
E. Vanvugt, Nestbevuilers (Amsterdam 1996) |
H.C. Zentgraaff, Atjeh (Batavia 1838) |
H.L. Zwitser & C.A. Heshusius, Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, 1830-1950 (Den Haag 1977) |
|
|