Babbelen over Wittgenstein
door René Hesselink
Ludwig Wittgenstein (1889-1951) was al dertien jaar dood toen zijn filosofie buiten de filosofische vakkringen in Nederland werd geïntroduceerd door Willem Frederik Hermans. In het tijdschrift
Podium (en nog datzelfde jaar in de essaybundel
Het sadistische universum) publiceerde hij zijn betoog ‘Wittgensteins levensvorm’, waarin vooral Wittgensteins latere filosofie, die van de
Philosophische Untersuchungen (1953), aan bod komt. Kernzin in Hermans' betoog is: ‘De soms stilzwijgend aangenomen, maar dikwijls ook uitgesproken. algemeen geaccepteerd veronderstelde
overtuiging dat woorden een betekenis en een uitlegging hebben, dat zij (stapje verder) een betekenis en een “ware betekenis” bezitten, is het recept waarmee filosofen, metafysici, epistemologen, theologen, pedagogen, fenomenologen, kunstcritici en essayisten kolossale bibliotheken volgeschreven hebben.’
Hermans voorspelde Wittgensteins populariteit: ‘Binnen dertig jaar zullen alle moralisten, politici, dominees en dagsluiters met zijn naam schermen’. Het zou geen dertig jaar duren. In 1965 - nauwelijks één jaar na Hermans' voorspelling - verschijnen er twee inleidingen in de filosofie van Wittgenstein. Hermans publiceert als reactie daarop in 1966 in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie zijn verhandeling ‘Wittgenstein in de mode’, waarin hij vooral de Tractatus logico-philosophicus (1922) bespreekt.
Wittgenstein werd in Nederland populair in de jaren zeventig, en die populariteit was ongetwijfeld voor een deel te danken aan het feit dat hij zo ‘raadselachtig’ was, en zo ‘mystiek’, althans dat je zijn werk en vooral zijn persoonlijkheid als raadselachtig en mysterieus kon interpreteren. Door zijn vorm van filosoferen heeft Wittgenstein misschien zelf dit misverstand in de hand gewerkt. De Tractatus bestaat uit nogal apodictische stellingen - één daarvan luidt: ‘Das Rätsel gibt es nicht’ - en in de Philosophische Untersuchungen worden vooral vragen gesteld, niet beantwoord.
Wat Wittgenstein precies bedoelt, is soms lastig te doorgronden, maar raadselachtig is het nooit. De aantrekkingskracht van Wittgensteins filosofie is juist gelegen in het tegendeel van raadselachtigheid. Zowel in de Tractatus als in de Philosophische Untersuchungen kenmerkt Wittgenstein zich door zijn, af en toe zelfs tot het absurde doorgevoerde, argumentatieve strengheid en helderheid. Zijn grote doel was dat waarover we zinvol kunnen praten af te bakenen van dat waarover geen zinnige dingen kunnen worden gezegd.
De slotstelling van de Tractatus, ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’, zou het beste vertaald kunnen worden met: ‘Waarover men niets kan zeggen, daarover kan men beter zijn mond houden’ - al klinkt dit misschien iets losser dan Wittgenstein heeft bedoeld. Het is niet een bevel, het is een constatering.
Nu, in wat veel sukkels de eenentwintigste eeuw noemen, maar wat natuurlijk nog steeds de twintigste is, lijkt het alsof Wittgenstein allang weer uit de mode is verdwenen, al wordt er af en toe nog wel eens iets over hem geschreven - het kan tenslotte niet altijd over Lyotard en Derrida gaan. Wel wordt er in Nederland na de dood van W.F. Hermans gretig geschreven over de combinatie Hermans-Wittgenstein.
Zo trakteert De Revisor (1999, nr. 3/4) ons op de visie van Jacob Groot op Wittgenstein en Hermans. Maar liefst dertien pagina's neemt zijn essay ‘Hoe de wereld beschreven moet worden’ in beslag. Jacob Groot - een schrijver van wie je elke keer als je van hem hoort, denkt: Gôh, leeft die nog? - spreekt tot ons als vanuit het graf. Hij galmt over Wittgenstein:
De grammaticaliteit van God lijkt hem te reduceren tot een naam in de ons als een licht verduisterende taal, ook al worden we daarmee, als armzalige taligen, zijn gebruikers. Maar binnen die grammaticaliteit leidt hij een uitzonderlijk bestaan. Als referentieloze is zijn naam zijn verwijzing. Zijn betekenis is zijn geschiedenis die duurt.