Na afloop brengt de vrouw van de boekhandelaar me naar het station. Haar man heeft oude jenever met me staan drinken en mag van haar niet meer rijden. Hij zei dat alles hem voor honderd procent was meegevallen.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Wat u voorlas.’
De vrouw van de boekhandelaar heeft ook een Schotse pet op, een andere dan haar man, maar wel degelijk een Schotse pet. Ik houd echter mijn mond over Schotland, ook omdat ik bang ben dat ik ga praten over alles waarvan ik spijt heb in mijn leven, en daar heeft de vrouw niets mee te maken.
‘Het was leuk,’ zegt ze.
‘Dank u.’
‘Vorige maand hadden we hier Adriaan van Dis.’
Ik knik.
Ze zegt: ‘Is zo'n schat, Adriaan van Dis.’
Weer knik ik en ik vraag me af wat hij hier precies gedaan heeft.
‘En de maand daarvoor was Maarten 't Hart hier.’
‘Maarten 't Hart,’ herhaal ik.
‘Ook zo'n schat, Maarten 't Hart.’
‘Ja,’ zeg ik. Ik weet het allemaal niet. Ik heb geen verstand van dit soort dingen. Hoe lang deden we er op de heenweg ook alweer over? Toch zeker een minuut of tien!
‘En wie hadden we daarvoor ook alweer?’ vraagt de vrouw van de boekhandelaar zich hardop af.
Ik kan haar niet helpen. Vast ook een schat.
‘O ja,’ zegt ze. ‘Bernlef.’
Ik kijk haar aan.
Ze zegt even niets.
Er was vast iets met Bernlef.
‘Hij ging erg lang door,’ zegt ze.
Ik kreun verwijtend, maar corrigeer mezelf onmiddellijk: ‘Hij is ook heel aardig, hoor. Wie heeft u volgende maand?’
‘Manon Uphoff,’ antwoordt ze.
‘Ook heel aardig,’ verklaar ik met grote stelligheid.
Ik stel mij voor dat ze na afloop Manon Uphoff naar het station brengt en dan zegt dat ik vorige maand heb voorgelezen en eraan toevoegt dat ik een schat ben.
Allemaal schatten.
Als we zijn uitgestapt, geeft de vrouw me een hand. Ik buig mijn hoofd en bedank haar.
‘Nee, u bedankt,’ zegt ze.
Ik schud mijn hoofd.
Op het station moet ik nog een minuut of twintig wachten. De middag is bijna voorbij. De lucht is helder. Ik ben moe, graag zou ik slapen. Ik loop naar het perron en kijk om me heen. Het is druk, erg druk voor een klein station. Iedereen wil op reis, iedereen is rusteloos, aan iedereen is te zien dat het een lange reis wordt, niet aan de bagage, maar aan de verwachtingsvolle blik in de ogen, aan een manier van bewegen die op gretigheid en optimisme wijst.
Bij de frisdrankenautomaat staan de oude man en de jonge vrouw uit Edinburgh. Ik stel opgelucht vast dat zij het zijn. Ik zie hun tedere gebaren, ik stel me daar hun gefluisterde woorden bij voor, ik zie de glans van geluk. Ik moet naar hen toe en zeggen dat ik mijn best ga doen.