[630]
Deze maand
Af en toe wordt men overvallen door een gemoedstoestand die balanceert tussen peilloze treurigheid en hysterische lacherigheid. Deze toestand duurt meestal niet zo lang, en als men geluk heeft, herneemt het leven spoedig zijn loop en snapt men niet eens meer hoe men in dat mijnenveld vol strijdige stemmingen was beland.
Soms is de oorzaak van een dergelijke emotionele dwaaltocht aanwijsbaar. Het kan gaan om een televisieprogramma - zo dwongen Big Brother, De Bus en het nos-journaal een keuze te maken tussen reageren door middel van de essayistiek of door middel van totale taboeïsering. Wat erger is weet ik niet, maar velen kozen voor het eerste, met resultaten die erger waren dan de kwaal, terwijl de andere variant ervoor zorgt dat slechts weinigen nog aanstoot nemen aan deze cultuuruitingen. Het kan ook gaan om het gedrukte woord. Mij overkwam het onlangs toen ik het nieuwe Beleidsplan 2001-2004 van het Fonds voor de Letteren las.
Hoewel, het was niet zozeer dit stuk zelf, dat onder de titel Het gaat om kwaliteit allerhande plannetjes bevat om de jaarlijkse 10 miljoen gulden subsidies voor schrijvers en vertalers in de toekomst anders te gaan verdelen, waarmee het een nogal nondescripte bijdrage levert aan de impasse waarin de letterkundige sector verkeert. Wat mij vooral in gepeins deed verzinken, was een reactie erop in NRC Handelsblad.
Deze bijdrage was geschreven door Herman Stevens, en die is schrijver, zodat hij in ieder geval als ervaringsdeskundige kan worden aangemerkt. Nu is het in Nederland niet geheel de rigueur een schrijver terecht te wijzen wanneer hij onzin opschrijft, maar omdat het hier ging om een beschouwing die de lezer klem zet tussen peilloze treurigheid en hysterische lacherigheid, wil ik mij nederig van deze ondankbare taak kwijten. Herman Stevens beweerde dat op oude foto's van het boekenbal de Nederlandse schrijvers steevast magere koppen en ingevallen wangen vertoonden, althans veel magerder en meer ingevallen dan thans. Dit nu was voor hem het bewijs dat schrijvers vóór de oprichting van het Fonds voor de Letteren in 1965 een armelijk en door ontberingen geplaagd bestaan moesten leiden, en dat hun lot sinds de komst van het zegenrijke subsidie-verstrekkend apparaat danig is verbeterd.
Kan het zijn dat hij dit als een snaakse kwinkslag bedoelde? Maar Herman Stevens is geen schrijver voor snaakse kwinkslagen, en uit niets was op te maken dat hij ook maar een glimlach bij de lezer wenste op te wekken. Kan het dan zijn dat hij niet weet dat iedereen in Nederland in 1965 er armelijker en meer door ontberingen geplaagd dan thans uitzag? Zou het kunnen dat deze schrijver niet beseft dat pas in 1963 met de loonronde van Toxopeus de naoorlogse jaren van schaarste omsloegen in een tijdperk van welvaart? Is het mogelijk dat Herman Stevens meent dat overdaad en subsidiëring behoren tot een soort natuurlijke staat van onze natie?
Dit alles is mogelijk, vrees ik. Doch waarschijnlijk is het beter in het geheel niet te weten hoe dit kleine cultuurhistorische inzicht van de schrijver op papier kwam. Er zijn interessantere zaken, waarover men wel wil lezen. Zoals de desintegratie van het vervolgingsbeleid in onze rechtsstaat. Zoals de zonderlinge geschiedenis van de Nederlandse feministe Mina Kruseman in Parijs. Zoals de merkwaardige lotgevallen van Willem Elsschots Kaas in Indonesië, of die van J.J. Peereboom in Amsterdam. En zoals proza van Anton van de Wardt en Josine Marbus, alsmede poëzie van Cathrien Berghout en Anton Gerits. Daarover gaat het in dit Hollands Maandblad, en misschien is dat wel bedoeld als een statement. - bb