| |
| |
| |
De stemmen
door Gerard van Emmerik
‘Mevrouw, ik stop,’ zei ze plotseling. ‘Ik moet nu echt stoppen.’
‘Hou op met dat mevrouw.’ Mijn stem bleef kalm. ‘Gewoon Inez, begrepen? En je stopt niet. Geen sprake van.’
‘Er willen vast nog een heleboel mensen praten.’
‘Dan wachten ze maar. We hebben alle tijd.’ Ik boog me naar het raam. Beneden stak een oude man met opgetrokken schouders traag en een beetje wankelend de nachtelijke straat over. Het asfalt glom in de regen, de feestverlichting van de homobar op de hoek flitste aan en uit.
‘Alle tijd, Vera,’ verzuchtte ik, ‘alle tijd van de wereld. Waar ben je bang voor? Kan hij je horen? So what?’
‘Hij slaapt. Maar ik moet echt ophangen.’
Meestal blijft een beller wazig, weinig meer dan een mond of grijzige krullen, maar bij Vera hoefde ik mijn ogen maar te sluiten om haar voor me te zien, haarscherp, een vrouw van mijn leeftijd, een jaar of vijftig, een plomp lichaam, fletse huid, geëpileerde wenkbrauwen, ze schoof heen en weer op een ongemakkelijk rotan krukje in een schemerige huiskamer. Drie filtersigaretten had ze inmiddels gerookt, haar hand strekte zich uit naar het pakje, ik hoorde de klik van de aansteker.
‘Vera...’ Ik bleef naar buiten staren. ‘Regen, zie je dat? Regen. Eindelijk.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Hier ook. Het zou tijd worden. Zeg, ik leg neer...’
Sinds jaar en dag hangt er boven het bureau een dankbetuiging van een vaste klant, de aquarellist uit Amstelveen. Twee fraaie, golvende rode vlakken, verbonden door een zwarte zigzag: monden en een snoer, vermoedelijk. In gotisch schrift meldt een tussen de lijst geschoven kaartje: Stem, spiegel van de ziel.
Vera's stem klonk afgemeten, stuurs, alsof er eigenlijk geen reden was om te praten. Al na twee zinnen wist ik: eenzaam, dodelijk eenzaam, gaat mis, heeft dringend hulp nodig. Net als het gros van de bellers natuurlijk, maar dit soort stugheid hoorde bij een vrouw die er een eind aan ging maken, aan het gesprek, aan haar leven.
‘Vera, ben je er nog?’
‘Bedankt voor het aanhoren,’ zei ze. ‘Heeft me echt goed gedaan. Maar nu stop ik.’
‘Lieverd, we zijn nog niet klaar.’
Ze zweeg.
‘Wat ben je van plan?’
‘Niks,’ antwoordde ze. ‘Naar bed, vermoedelijk. Ik ben doodmoe. Over een paar uur gaat de wekker...’
‘Straks als je hebt neergelegd...’ Ik staarde naar buiten. De oude man stond voor de zwak verlichte etalage van de autorijschool. Met een kam bracht hij het kransje haar dat hem restte in model, ‘...als je straks neerlegt, moet je iets ondernemen. Maak hem wakker. Praat met hem.’
‘Midden in de nacht zeker? Zo erg is het nou ook weer niet.’
‘Dat is het wel.’ Mijn nagels tikten een rusteloos ritme op het bureaublad. ‘Zal ik je eens iets vertellen? Iets persoonlijks? Normaal zwijg ik over mezelf, maar als ik jou zo hoor is het nodig. Gisteren belandde ik per ongeluk in een of andere tv-documentaire over een stam in Afrika. Misschien heb je ook wel gekeken?’
‘Ik kijk haast nooit,’ zei ze. ‘Geen tijd.’
| |
| |
‘Ik ook niet. Maar opeens kwam er een meisje in beeld met een paars stompje op de plaats waar een rechterarm hoort te zitten. Weet je wat ze zei? “Mijn benen lieten ze met rust,” zei ze, “en bovendien kreeg ik water te drinken. Schoon, lekker koel water. Er waren ook gevangenen die er een stuk slechter aan toe waren.”’
‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg ze na een korte stilte.
‘Ik wil ermee zeggen... Luister, een kennis van me heeft net zoiets als jij meegemaakt. Of eigenlijk maakt ze het nog steeds mee. Inmiddels is ze een half leven getrouwd met een schat van een man. Hij doet alles voor haar. En toch...’ Ik blies denkbeeldig stof van de verdorde plant in de vensterbank. ‘... toch voelt ze niets meer voor hem, niets. Alleen nog een soort...’
‘Een soort wat?’
‘Geen idee, medelijden misschien. Je moet weten, die man van haar was vroeger iets onvoorstelbaar hoogs op een ministerie. Maar nu is hij 66. En bang.’
‘Bang? Waarvoor?’
‘Voor prostaatkanker. Voor jongens op scooters, voor een te volle vuilniszak. Hij heeft een speciale manier ontwikkeld om een leeg pak druivensap zo klein mogelijk op te vouwen. Dat wordt hij niet moe te demonstreren aan de enkeling die nog op visite komt. Nou ja, laat ik erover ophouden...’
‘Welterusten dan maar,’ zei ze.
‘Wacht,’ zei ik met iets te veel haast in mijn stem. ‘Nog even kletsen.’
‘Waarover?’
| |
| |
‘Gewoon, over van alles, doet er niet toe wat. Raar hè, zo'n gesprek midden in de nacht? Alles uit de doeken doen aan een onbekende. Misschien komen we elkaar morgen wel tegen bij Albert Heijn of zo.’
‘Wie weet.’ Ze geeuwde, maar niet op de ontspannen manier van iemand die haar hart had kunnen luchten en van plan was te gaan slapen. ‘Alleen...’ vervolgde ze toonloos, ‘ga ik zelden of nooit naar een supermarkt. Ik doe mijn boodschappen liever bij de buurtwinkel. En nu moet ik echt...’
‘Ik ook, eerlijk gezegd,’ onderbrak ik haar. ‘Buurtwinkels, wat een verademing vergeleken bij die mega-ellende waar je hooguit krijgt toegesnauwd: “Bonuskaart?” Als je eens wist hoe ik die mentaliteit verafschuw. Dat vluchtige, dat... Waar woon je trouwens, schat?’
‘Hoezo?’ vroeg ze. ‘Is dat belangrijk? Houden jullie een dossier bij of zo?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik snel. ‘Ik probeer me alleen een beeld van je te vormen. Op de een of andere manier lukt dat beter als ik een straat voor me zie... Regent het bij jou ook nog steeds zo?’
‘Ja,’ zei ze. ‘In de Marnixstraat plenst het volop.’
‘Aha,’ zei ik, ‘de Marnixstraat. Wat grappig, ik fiets er vaak doorheen. Die tramrails, beetje eng, vind je ook niet? Laatst zag ik hoe er een oude vrouw met haar naaldhak in bleef vastzitten en...’
‘De mooiste straat van de wereld, maar niet heus. Bedankt hè? Echt enorm bedankt.’
En voor ik nog iets kon zeggen hing ze op.
Een poosje staarde ik naar de hoorn in mijn hand, mijn trillende, zorgvuldig gemanicuurde hand.
Ik moest neerleggen. Wees bereikbaar, melden twee felrode stickers op het toestel.
‘Leg neer,’ fluisterde ik. ‘Vooruit meisje, neerleggen.’
Mijn blik gleed over het kladblaadje met de begintijd. 01.14. Gesprekken langer dan een kwartier zijn ongewenst. Voor anderhalf uur Vera was een afdoende verklaring nodig, anders volgde er een berisping van de verslagcommissie. Of erger. Ik zou op de koffie ontboden worden bij het bestuur, zoals mevrouw Frijn, die na 21 jaar dienst te horen kreeg dat er grote behoefte was aan vrijwilligers met wat meer tempo.
Ik veranderde de aanvangstijd in ‘02.14’.
Vera Dunkelgrun. Doorgaans gaven klanten alleen hun voornaam prijs en soms dat niet eens.
Ze was mijn negende en laatste voor vannacht. Ik legde de hoorn op het bureaublad. Over een paar minuten kon het antwoordapparaat worden ingeschakeld met de openingstijden en het nummer van de centrale doktersdienst.
En dan naar huis. Het ganglicht zou branden. Hij zou klaarzitten, in ochtendjas op de divan, met een snorrende Billie tegen zijn magere borst geklemd.
‘Eindelijk,’ zou hij verzuchten.
Ik begon mijn verslag in het net uit te werken. De ingesprektoon gaf me op de een of andere manier een rustgevend gevoel.
Meteen bij aanvang had zich een man met astma aangediend die informeerde naar een belangenvereniging, maar eigenlijk gewoon wilde zeuren over zijn luidruchtige Antilliaanse bovenburen. Daarna volgden twee gesprekken met een vrouw die zich van verschillende namen bediende maar haar nasale stem te weinig verdraaide. Als ‘Carla’ kwam ze met een verhaal over angst voor explosies. ‘Controleert minimaal 20 × per dag de gaskraan,’ vermeldde ik onder probleem; ‘duur: 17 min.’ Een kwartier later wilde ze als Naomi even kwijt hoe lelijk ze zichzelf vond. ‘Duur: 45 sec.’
| |
| |
Om halftwaalf belde de zwijger. Hij spreekt nooit een woord, hij wacht. Gewoonlijk hangt hij op zodra ik ‘Telefonische hulpdienst’ zeg, maar vannacht leek hij te aarzelen. Ik luisterde naar zijn ademhaling. ‘Waarom zegt u niets?’ vroeg ik. ‘Zeg nou toch eens iets.’ Hij schraapte heel zacht zijn keel en juist toen ik dacht: ‘eindelijk’, verbrak hij de verbinding.
Daarna bleef het een uur lang ongebruikelijk stil voor een zondagnacht. Niet ondenkbaar dat de staf het zou wantrouwen. Een late dienst van 9 tot 3 nodigt uit tot pauzes, zou men kunnen denken. Die kakmadam in haar plissérokje heeft de hoorn ernaast gelegd om eens lekker op haar gemak de hapjes in de koelkast te inspecteren.
Dus voegde ik voor ieders bestwil een gesprek toe met de weduwe die drie diensten geleden had gebeld over haar knorrige zoon en me tot vervelens toe verzekerde dat ze binnenkort zou laten weten hoe het ervoor stond. Wat ze niet deed, natuurlijk; als het goed gaat, hoor je niets. ‘Bedankt me hartelijk voor ons eerdere gesprek,’ noteerde ik. ‘Denkt er nog vaak aan terug. Heeft er bijzonder veel aan gehad.’
Dan was er de man met de schorre stem die informeerde hoe kwik uit een wollen tapijt moest worden verwijderd. Bij probleem noteerde ik: ‘koortsthermometer gebroken.’ Advies: ‘laten indrogen.’
Vanaf kwart voor een brak de hel los. Een welbespraakte vrouw van midden veer- | |
| |
tig, verliefd op een jonge asielzoeker. Daarna een jolige klant zonder humor. Een knap meisje dat haar lelijke zusje niet langer verdroeg. Een zorgvuldig stamelende schrijver. En Vera natuurlijk, Vera.
Ik vergat iemand. Op mijn kladblok stond alleen de begintijd: 01.05 en ‘bureau’. Bureau. Mijn nek deed pijn, mijn oogleden werden zwaar. Bureau.
Ik controleerde mijn horloge. Nog even, een paar minuten. Ik reed mijn stoel naar het prikbord met pasfoto's van het voltallige vrijwilligersbestand. Een viertal gewichtige sociologen, een paar stagiaires, verder uitsluitend dames uit Zuid. Links van het midden een foto, uit '84, die ik meestal negeer. Donkere krullen, aarzelende glimlach, het soort glimlach van een jonge, nog vaag aantrekkelijke vrouw die geen raad met haar tijd weet, die iets met dieren wil doen of zich wil inzetten voor Amnesty, maar uiteindelijk bij de telefonische hulpdienst belandt omdat de kinderboerderij toch liever een robuuste buurtbewoner heeft die geitjesstenigende jongens de baas kan, en bij Amnesty rokers in de pauze naar een winderig balkon worden verbannen.
Alleen met mevrouw Frijn had ik bij het aflossen van de dienst wel eens langer dan een minuut gekletst. Ze hing er nog, schuin onder me. Maya Frijn, oud-docente biologie. Schichtige vogelogen, een aardige lach. ‘Daar ga je,’ fluisterde ik. Ik trok haar foto met punaise en al van het bord en liep ermee naar de prullenmand.
Toen was het zo'n beetje tijd.
Voor ik het antwoordapparaat inschakelde belde ik naar huis. Hij nam meteen op. Op de achtergrond hoorde ik de pieptonen van het nieuws. ‘En?’ vroeg hij. ‘Klaar?’
‘Wordt weer eens wat later,’ antwoordde ik. ‘Blijf maar niet op.’
‘Natuurlijk blijf ik op. Hoe laat?’
‘Geen idee.’
‘Hoe laat,’ herhaalde hij zacht. ‘Ik hoef het niet precies te weten. Alleen ongeveer.’
Ik tuurde naar buiten. Het licht boven de homobar doofde. De oude man was verdwenen.
‘Laat,’ zei ik. ‘Zeker niet voor halfvijf.’
Hij schraapte zijn keel. En zweeg. Hij ademde nauwelijks hoorbaar.
‘Jij nog wat beleefd?’ Intussen klikte ik de bureaulamp uit. ‘Slaapt Billie?’
‘Die is uit zijn doen. Je weet, hij is altijd onrustig als je weg bent. Wat was dat voor een geluid, net?’
‘Geluid?’
‘Een soort klik.’
‘De lamp. Ik deed de lamp uit. Ga nou maar naar bed.’
‘Misschien ga ik nog wat computeren. Ja, laat ik dat maar gaan doen.’
‘Om drie uur 's nachts?’
‘Even,’ zei hij. ‘Tot je komt.’
Ik rookte een sigaret. En nog een. Voor me lag het telefoonboek. Goed, ik had eerder namen van bellers opgezocht, dat wel, maar ik voelde dat het deze keer niet bij onschuldig bladeren zou blijven, dit werd een daad die consequenties zou hebben, voor Vera maar ook voor mezelf. Je kunt nog terug, zei ik tegen mezelf, je kunt het telefoonboek weer dichtslaan, opbergen in de kast en naar huis gaan, net als anders.
Mijn blik snelde langs de namen. Dunkelgrun, J.; Marnixstraat 245. Een hele omweg. Maar ze had me nodig, zo simpel lag het. Hoe ik het ging zeggen was iets om zo dadelijk op de fiets uit te denken. Misschien: ‘Ik mag me er niet mee bemoeien maar je kunt niet bij hem blijven. Je zegt dat je het niet langer uithoudt, nou, wat let je? Weet je dat ik het haat, die schijnheiligheid? Dat blijven glimlachen, dat ja en amen, schat? Vooruit, pak wat spullen in, je bivakkeert zolang bij ons op de logeerkamer. Ruimte te over, een eigen douche, leuk uitzicht op een binnentuin.’
| |
| |
Or meer waarschijnlijk, dacht ik, terwijl ik de voordeur achter me dichttrok, zal ik haar hand vasthouden en zwijgen. Haar man? Hij zou zijn hoofd schudden. Keer op keer herhalen: ‘Ongelukkig? Wat nou ongelukkig? Ze heeft nooit iets laten merken, verbeelding, simpelweg verbeelding, ze maakt zichzelf net zo lang wijs dat het haar niet bevalt tot ze er zelf in gelooft, Jezus, iedereen heeft wel eens een rotdag, geen mens is dag in dag uit gelukkig, toch?’
Of hij zou gaan schreeuwen. Of beide.
Ik stalde mijn fiets op het trottoir tussen wat vuilniszakken en wat eruitzag als een voormalige vierzitsbank. Nummer 245 was een pand als alle andere in dit desolate deel van de Marnixstraat, groezelig, scheef en ondanks de nieuwe kunststofkozijnen klaar voor de sloop. Op de derde etage schemerde een zwak, groen schijnsel door een gordijnkier.
Met meer herrie dan nodig wrong ik het kabelslot door mijn voorwiel. Maar geen Vera die het gordijn opzijschoof en het raam opende.
Leunend tegen een parkeermeter rookte ik mijn zoveelste sigaret van die nacht. Ik huiverde. Ongelooflijk, maanden van hitte, onderweg naar de telefoondienst had ik mijn gewatteerde jasje vervloekt en nu, een paar uur later, leek het door de gure wind november en waren mijn handen verkleumd.
| |
| |
Het gordijn bewoog niet. Zo dadelijk ging het gebeuren, zo dadelijk zou ik aanbellen. Straks, nog even. Eerst moest ze met hem praten. Praten, over alles wat ze mij had toevertrouwd.
Vera. Ze had neergelegd. Vermoedelijk nog een sigaret gerookt. De slaapkamerdeur geopend. Geluisterd, minutenlang, naar de regelmatige snurkgeluiden. Toen, na lang weifelen, zijn schouder aangeraakt. Hij bleef snurken, zacht schurend zoog hij lucht naar binnen, lucht die zij even tevoren had uitgeademd. Ten slotte gaf ze een tik tegen zijn oor. Nog een, dit keer wat harder. En nog een, met vlakke hand, een mep. Hij schrok wakker en snauwde: ‘Jezus, wat is er?’
‘Iets,’ zou ze fluisteren tegen het silhouet dat zich oprichtte. ‘Iets.’ Ze knipte het bedlampje aan. ‘Ik moet je iets vertellen, iets wat me al heel lang heel hoog zit. Als ik het nu niet vertel, dan...’
Ik bleef naar boven staren naar het groenige schijnsel, tot mijn ogen traanden. Voetstappen naderden. Hij bleef staan, een man, kleiner dan ik, een Noord-Afrikaan met een rond hoofd dat schuilging onder een gebreid mutsje. Met een vreemd soort glimlach bekeek hij me.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik toen maar. ‘Eigenaardig weer hè? Eerst die regen en nu opeens die kou.’
Hij wendde zijn blik af en liep door.
‘Hé,’ riep ik, ‘ik vroeg je wat, meneertje. Tong verloren? Als iemand je iets vraagt, geef je antwoord.’
Hij leek te aarzelen. Langzaam draaide hij zich om.
‘Hier,’ zei hij op zachte, zangerige toon. Zijn adem geurde naar koffie. Hij haalde iets uit zijn borstzak, een verfrommeld stukje papier. ‘Alsjeblieft.’
Ik moest iets zeggen, terugroepen moest ik hem, maar met kleine, snelle passen verdween hij de hoek om.
54, dacht ik. Je bent een dame van 54 met een ruime bovenwoning op het duurste deel van de Willemsparkweg. Mijn hand omklemde het tientje. Kwart voor vier was het en ijzig koud.
Toen ik weer naar boven tuurde, was het licht gedoofd. Ik deed een paar stappen opzij. Nee, geen zinsbegoocheling, donker.
En wat dan nog? Ze kon het niet alleen, ze had hulp nodig, je kunt iemand met wie je een half leven samenwoont niet in vijf minuten duidelijk maken dat het voorbij is, over.
Ik sloot mijn ogen en drukte kort op de bel.
‘Vera?’ Mijn stem kaatste langs de gevel omhoog.
‘Vera?’
Ik wachtte tien minuten, het bleef donker.
Ze sliep. Of meer waarschijnlijk: ze lag wakker en probeerde uit alle macht te huilen. En toen dat niet lukte, wist ze zeker: morgen, ik zeg het hem morgen.
Halverwege de Nassaukade stak een jonge vrouw plotseling zonder om te kijken het fietspad over, ik kon haar amper ontwijken.
‘Sorry hoor,’ riep ze.
‘Mijn schuld,’ zei ik. ‘Ik moet nou eindelijk eens iets aan die kapotte bel doen. Het komt er gewoon niet van, steeds denk ik: niet vergeten maar...’
Ze knikte en liep door. Hoewel ik wist dat het niet verstandig was, bleef ik naast haar rijden.
‘Wat een kou opeens hè?’ verzuchtte ik. ‘En die ellendige mist.’
Ze versnelde haar pas. Haar naaldhakken tikten staccato op de trottoirtegels. Ze had sluik, donker haar en een geprononceerde kin.
‘Ik kom net van mijn werk.’
| |
| |
‘Mooi zo.’ Haar stem was helder, het soort stem dat zelden of nooit met een telefonische hulpdienst belt.
‘Beetje gekke vraag,’ zei ik, ‘maar heb je misschien zin om even ergens iets te gaan drinken? Misschien op het Leidseplein, daar is nog genoeg open.’
Heel kort, een seconde hooguit, keek ze me aan.
‘Ik weet wat je denkt,’ vervolgde ik haastig. ‘Je denkt wat doet dat mens zo idioot laat op straat. Wil ze wat van me? Weet je...’ Mijn vingers kneedden de namaakrubberen handvatten van het stuur. ‘...Een vriendin van me heeft net iets vervelends meegemaakt. Iets heel vervelends.’
‘Kan gebeuren,’ zei ze. Maar haar blik verzachtte en ze bleef staan.
Ik stapte af. ‘Haar man...’ Ik merkte dat ik buiten adem was.
‘Wat is er met haar man?’
‘Niks,’ zei ik snel. ‘Als u hem zou zien, zou u denken: leuke vent. Niet zo zeer knap, maar reuze aardig...’
Ze knikte.
‘Wat hij ook is, aardig. Dol op tv. Vooral die woordspelletjes, hij kijkt elke avond, hij leeft mee met de kandidaten, als mijn vriendin in de keuken staat af te wassen hoort ze hem roepen: “Nee, sufkop, boten, boten, godverdomme, ben je nou echt zo stom, klootzak?” Ik bedoel, hij gaat er helemaal in op, vaak kijkt ze met hem mee, gewoon, voor de gezelligheid.’
| |
| |
Mijn adem kwam met wolkjes naar buiten. ‘En dan is er de computer,’ vervolgde ik. ‘'s Ochtends controleert hij eerst of er post is, nog voordat hij een plas doet of zijn tanden poetst, eerst vlug vlug naar de computer om te kijken of er een hoe heet het ook alweer, mailtje... Een enkele keer is er een berichtje van een van zijn ex-collega's in de trend van “Ha die uitslaper, alles okay? Groetjes hè?”’
‘O ja?’ zei ze toonloos. ‘Grappig zeg, maar...’
‘Hij is bèta, zij alfa. Vult elkaar mooi aan, als mensen te veel op elkaar lijken loopt het mis, denk je ook niet? Maar mijn vriendin... Steeds vaker voelt ze niets als ze naar hem kijkt. Zelfs geen irritatie of verveling, helemaal niets. Ze kijkt naar hem als hij achter zijn computer zit of op de divan ligt met een boek, de man wiens geur ze kan dromen, de man voor wie ze 27 jaar lang 's ochtends een ei kookte en twee volkorenboterhammen in de rooster stopte en toch heeft ze geen flauw idee wie hij is, wat hij denkt, ik bedoel wérkelijk denkt. En het vreemde is dat het haar ook niet echt interesseert, althans, niet meer.’
‘Vervelend.’ Ze keek op haar horloge, onopvallend, nog nooit had ik iemand op zo'n heimelijke manier een horloge zien bekijken.
‘Heel vervelend, ja.’ Mijn ogen prikten, mijn stem klonk niet als mijn stem, eerder als die van een lastige klant. ‘Het gekke is dat ze als ze naar haar man kijkt niet langer iemand ziet met wie ze een kwart eeuw getrouwd is, maar meer een soort...’
De vrouw knikte. ‘Vindt u het heel erg als ik nu weer eens doorga?’ vroeg ze. ‘Ik heb thuis een hond die waarschijnlijk op dit moment de hele buurt wakker blaft. En geen vent die hem uitlaat. Eerlijk gezegd zou ik een moord doen voor een vent die mijn hond uitlaat. Wat mij betreft mag hij de hele dag een vreemde blijven, als hij die verrekte hond tussendoor maar zou uitlaten.’
‘Je bent laat.’ De leeslamp belicht zijn kale kruin. Behoedzaam wrijft hij zijn brillenglazen schoon met de revers van zijn ochtendjas.
Een half leven samen, zelden ruzie. Hij is kien, ik ook, maar op een andere, meer ondergeschikte manier. Een enkele keer laat ik me gaan, mijn wereld wordt nu eenmaal kleiner, details waar geen mens op let krijgen gewicht, even, soms, niet lang.
‘Je bent laat,’ herhaalt hij. Billie springt van zijn schoot.
‘Veel ongelukkige mensen,’ zeg ik. ‘Een heel leger. Dan kan ik moeilijk op de tijd gaan letten.’
Hij ontwijkt mijn blik, op zondagnacht ontwijkt hij vaak mijn blik. ‘Nog thee? Iets sterkers?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee,’ zeg ik zacht. ‘Slapen. Samen.’
In het donker luister ik naar zijn ademhaling. En naar de stemmen, die langzaam komen opzetten; eerst Vera, dan een koor dat invalt, acht, negen stemmen die dreigen, zuchten, kreunen. Kille, botte, warme, verliefde stemmen.
‘Stil,’ fluister ik. ‘Nu stil.’
En hoor, ze worden zachter, weg zweven ze, weg.
Terwijl de warmte van het dekbed langzaam bezit van me neemt en mijn hand haast vanzelf naar rechts schuift, zijn hand omsluit, zijn slapende hand die geen kneepjes teruggeeft, verdwijnen ze. Weg. Verdwenen. Ze zwijgen, de stemmen. Niets meer. Stilte.
|
|