| |
| |
| |
Nieuwe rijken, oude armen
Bestaat de Internet-economie?
door Ton van Rietbergen
Het Amerikaanse onderzoeksinstituut World-watch meldde onlangs dat op de wereld inmiddels even veel te dikke als ondervoede mensen rondlopen. In beide gevallen gaat het om 1,1 miljard personen. Er leek bijna een ondertoon van triomf te schuilen in de constatering dat in de Verenigde Staten inmiddels ongeveer 55 procent van de bevolking te zwaar is, en dat 23 procent daarvan ronduit vetzucht vertoont. De tegenhanger van de vs is Bangladesh, waar meer dan de helft van de bevolking structureel ondervoed is. De ironie wil dat de inwoners van beide landen door deze omstandigheden gebukt gaan onder een sterk vergrote ziektekans, en dat de ziektebeelden zelfs erg op elkaar lijken.
De bevindingen van het onderzoeksinstituut doen denken aan de opmerking van Youp van 't Hek dat ‘vanaf onze boterberg de hongerende mensen in Afrika goed te zien zijn’. Maar misschien is het waarschijnlijker dat we vanachter onze berg Internet-aandelen de armoede elders bijna als virtueel beschouwen. Welvaart en overgewicht zijn in ons deel van de wereld zozeer geworden tot een fact of life dat schaarste iets wezensvreemds schijnt. Ik bedoel dat we honger veeleer plaatsen in de categorie ‘tv-avond vol muzikale medemenselijkheid’ dan in de categorie ‘sociaal-economische werkelijkheid’. Dat geldt te meer nu wij leven in een tijd dat de ‘nieuwe economie’ het voortouw lijkt over te nemen van de ‘oude economie’. Sommigen menen zelfs dat de overgang van industriële productie naar de handel in digitale informatie en communicatie betekent dat economische groei niet langer aan grenzen is gebonden.
Afgezien van de vraag of deze beweringen juist zijn, hebben ze een eigen - en zeer mediagenieke - dynamiek. Zeker is dat de nieuwe rijken de oude armen van de voorpagina's der kranten hebben verdrongen. Zeker is ook dat de vraag of de ‘nieuwe economie’ het functioneren van het wereldsysteem of zelfs ons wereldbeeld fundamenteel zal veranderen, veel minder eenvoudig te beantwoorden is dan dikwijls wordt gesuggereerd.
Zeker is echter bovenal dat het begrip schuldenlast een nieuwe inhoud heeft gekregen. Ondernemingen in de nieuwe economie maken immers vooral schulden. Zo leed kabel- en multimediabedrijf upc over 1999 bij een omzet van nog geen miljard een verlies van 1,7 miljard gulden. Bij Amazon.com, de grootste boeken en cd's verkopende Internet-winkel, is het niet veel anders. De on-line handelaar zag weliswaar zijn omzet in 1999 verdrievoudigen tot 1,6 miljard dollar, maar tegelijkertijd zijn verliezen verviervoudigen tot 400 miljoen dollar. Beleggers noch topman Jeff Bezos lijken er wakker van te liggen. En dat is inderdaad ‘nieuw’.
In de zogenaamde oude economie zouden aandeelhouders bij dergelijke verliezen allang eieren voor hun geld hebben gekozen. In de nieuwe economie draait het echter niet om resultaten maar vooral om verwachtingen. Beleggers verwachten domweg dat de 5,3 miljoen tv-abonnees, de 232.000 telefoonaansluitingen via de kabel en het eigen glasvezelnet alsmede de 122.000 internet-abonnees van upc op termijn hun geld zullen opbrengen. En beleggers verwachten dat Amazon.com winstgevend wordt als straks tien procent van de wereldhandel zich inderdaad via het Internet gaat afspelen. En uiteindelijk verwachten beleggers misschien wel nu verliezen, want de schulden komen door investeringen in groei, en groei is belangrijk want in de Internet-economie spelen schaalvoordelen een enorme rol in de kans om te overleven - zo is de verwachting.
Telkens als men over de ‘nieuwe economie’ rept, moet ik denken aan de documentaire Roger and Me van de curieuze cineast Michael Moore over de reorganisatie van General Motors. In zijn filmverslag laat Moore op uitermate humoristische
| |
| |
wijze zien welke gevolgen het sluiten van veel traditionele productiecapaciteit heeft op het stadje Flint in Michigan, de geboorteplaats van het autoconcern. Van zijn werkgelegenheid beroofd, verwordt Flint tot de stad met de hoogste criminaliteit van de Verenigde Staten en prijkt het boven aan de door het weekblad Time gepubliceerde lijst van ‘minst begerenswaardige oorden’. De lokale overheid probeert het tij te keren door te investeren in hotelruimte en toerisme, maar tevergeefs. Veel toeristen trekken de door lege fabriekshallen omringde drie-sterrenhotels niet.
De bewoners van Flint reageren op typisch Amerikaanse wijze en verlaten massaal de plek des onheils. Tallozen vertrekken richting Florida en andere zonnige oorden met betere perspectieven. Moore zelf zoekt zijn heil in San Francisco en maakt daar kennis met een andere wereld. Temidden van coffeeshops en exotische restaurants vol yuppies spreekt hij tot de camera de onsterfelijke woorden: ‘Everybody is busy but nobody seems to be working.’
Moore illustreert hiermee treffend de sociaal-economische verandering die wij thans meemaken. Ooit rookten de schoorstenen door de omzetting van grondstoffen naar producten, nu draait alles om netwerken, diensten en verbale communicatie. Maar de vraag blijft daarmee onbeantwoord of die verandering ook een daadwerkelijke overgang naar iets geheel nieuws is, een onomkeerbare schrede van een ‘oude’ economie naar een ‘nieuwe’.
Daaromtrent bestaat eigenlijk verrassend weinig duidelijkheid. In de economische en aan de economie gelieerde wetenschappen is men het er in feite alleen over eens dat in de westerse wereld een overgang gaande is, en wel van een op producten gebaseerde naar een op diensten gebaseerde economie. En men is het er ook over eens dat Internet, internationalisering en netwerken daarbij een grote rol spelen.
De feiten spreken wat dit betreft klare taal. Aan het begin van deze eeuw ging nog bijna de helft van het Nederlandse gezinsbudget op aan basale voedings- en genotmiddelen, terwijl daar nu nog geen 12 procent aan wordt besteed. Inmiddels is al meer dan tweederde van het gezinsbudget bestemd voor diensten, en profileert ook bijna elk zichzelf respecterend industrieel bedrijf zich als dienstverlener. Ooit traditioneel industriële bedrijven als Corus (samensmelting van Hoogovens en British Steel), Océ (kopieermachines), Stork (machinebouw) en Daf (trucks) melden thans allemaal dat ze geen producten leveren maar ‘probleem-oplossers’ zijn. In de vs gingen concerns zoals General Electric, ibm en Boeing hen daarin al voor. Al die producenten uit de ‘oude economie’ zijn op zoek naar hogere - wellicht ook minder goed controleerbare - toegevoegde waarde, en het opbouwen van complexere en meer langdurige relaties met klanten.
Hierna begint onder wetenschappers de onenigheid. De aanhangers van de nieuwe economie-theorie zien hun gelijk bevestigd in de groeicijfers in de Verenigde Staten, die nu al voor het tiende achtereenvolgende jaar rond de 3 procent per jaar liggen, terwijl de beurskoersen blijven stijgen en de inflatie nauwelijks oploopt. Bovendien laten de prognoses voor de gehele westerse wereld op middellange termijn mooi weer zien. Voor veel economen zijn dit redenen genoeg om van een ‘nieuwe’ economie te spreken. Immers, als aanhoudende economische groei niet meer wordt vergezeld van oplopende inflatie, is er iets fundamenteel nieuws aan de hand.
Een van de voornaamste Nederlandse vertegenwoordigers van deze zienswijze is de Maastrichtse hoogleraar economie Luc Soete. Naar zijn stellige overtuiging verliest het kernbegrip van de ‘oude economie’, schaarste, in de nieuwe economie aan betekenis. Zo zijn de zogenaamde marginale productiekosten van bijvoorbeeld een elektronische krant nagenoeg o. Of je nu 1000 elektronische kranten of 1 miljoen van die virtuele informatiedragers produceert, het leidt nauwelijks tot extra kosten noch tot meer gebruik van grondstoffen. Daarmee verliest het begrip schaarste zijn centrale rol en is de nieuwe economie geboren.
Bovendien treedt volgens Soete het verschijnsel ‘marktwerking’ in de traditionele zin van het woord ook niet meer op. Waar vroeger vraag- en aanbodscurven elkaar op een zeker moment snijden op een punt nabij de kostprijs met een zekere winst, is dit in de huidige cyber-economie fundamenteel anders. Zo ontwikkelt de softwaregigant Microsoft zijn besturingssysteem voor personal computers Windows 98 voor een vaste kostprijs. Men gaat daarbij uit van bijvoorbeeld 1 miljoen gebruikers. Als men het programma aan honderd keer meer mensen verkoopt, is de winst ook honderd maal zo hoog. Zo bestaat er geen enkele relatie meer tussen winst en kostprijs.
Daarnaast gaat de traditionele marktwerking
| |
| |
niet meer op omdat de concurrentie via de weg van intellectueel eigendom de pas wordt afgesneden, en bovendien belemmerd wordt door de zogenaamde netwerk-effecten. Dit is het voor elke computergebruiker bekende gegeven dat hoe meer mensen Windows gebruiken, des te groter de waarde is voor het individu. De waarde, het nut van een typisch netwerkproduct als Windows (of een telefoontoestel) neemt exponentieel toe met het aantal gebruikers, en dus met de afname van het aantal concurrerende producten en de omvang van het netwerk.
De recente ophef rond de beursgang van het Internetbedrijf World Online, maakt dit alles duidelijk. Het ging in de discussies omtrent de waarde nauwelijks over het product van World Online, noch over het niveau van de medewerkers of over de service, maar louter over de vraag of het aantal abonnees wel reëel was ingeschat. Blijkens de sterk fluctuerende koers hebben de meeste beleggers moeite om de waarde van het netwerk in te schatten. En het feit dat bedrijfsboegbeeld Nina Brink haar aandelen al vóór de beursgang, tegen alle mores in, had verkocht, zet grote vraagtekens bij haar eigen vertrouwen in het bedrijf, en bij haar eigen zekerheid over de ingeschatte waarde ervan.
Omdat in de nieuwe economie alles draait om de omvang van netwerken en de globalisering van communicatie en informatie, en er sprake is van een ‘winner takes all’-verwachting, hangt er een sfeer van voortdurende gejaagdheid rondom de Internetbedrijven. Aangezien de bedrijven zelf nauwelijks geld hebben, moeten ze allemaal naar de beurs om zo door middel van hun aandelen steeds meer netwerk te kunnen kopen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de bedrijven in deze situatie als het ware hun eigen geld drukken. Zo lang de beleggers hun bijkans religieuze geloof blijven behouden in wat misschien wel een zeepbel is.
Veel economen vinden al het gedweep met de nieuwe economie maar onzin. Zij hebben inmiddels het predicaat ‘traditioneel’ gekregen, en de meesten van hen wijzen erop dat de Amerikaanse economie momenteel domweg onder een bijzonder gelukkig gesternte opereert. Er is, zeggen ze, weliswaar sprake van een behoorlijke productiviteitsgroei, maar deze wordt feitelijk slechts veroorzaakt door de computersector zelf. De rest van de economie wint slechts in beperkte mate aan productiviteit en dat de prijzen niet oplopen, komt door een gelukkige combinatie van voortgaande internationalisering en de Azië-crisis. Globalisering en Internet zorgen voor betere mogelijkheden om prijzen te vergelijken en hebben daarom een drukkend effect op prijsstijgingen, en dit effect is nog versterkt door de Azië-crisis waar een groot aantal landen zich door prijsdumping en monetaire devaluatie uit de crisis wilde exporteren. De Verenigde Staten ving al deze goedkope importen op, wat inmiddels tot een gigantisch handelstekort leidde (in 1999 al opgelopen tot 210 miljard dollar), maar ook de inflatie beperkte.
Een andere groep economen die weinig ziet in het concept ‘nieuwe economie’ meent ook een plausibele verklaring te hebben voor de huidige groei, die overigens nog steeds veel lager is dan in ‘the swinging sixties’. Zij wijzen naar het werk dat de Russische econoom Nikolai Kondratieff (1892-1938) in de eerste helft van de vorige eeuw uitvoerde. Deze kwam door het analyseren van talrijke gegevens op het gebied van productie, consumptie en werkgelegenheid tot de conclusie dat lange, ongeveer 25 jaar durende golven van welvaart zich afwisselen met even lange periodes van economische stagnatie. Zijn conclusies dat Amerika de depressie van 1929 zou overleven en dat de Sovjet-economie niet aan een neergang zou kunnen ontkomen, maakten hem niet populair bij de communistische partij van zijn land. Hij werd dan ook eerst opgesloten en uiteindelijk in 1938 op last van de Sovjet-autoriteiten vermoord. Zijn gedachtegoed leeft echter voort in de naar hem genoemde golf.
Aanhangers van Kondratieffs visie moeten niets hebben van het begrip nieuwe economie. Zij menen dat in 1992 gewoon een nieuwe kondratieff-golf van start is gegaan. Volgens de aanhangers van deze theorie staat ons tot ongeveer 2015 een periode van voorspoed te wachten, waarna recessie en depressie weer onontkoombaar zullen toeslaan. Sinds de eerste welvaartsgolf, die omstreeks 1787 met de doorbraak van de stoommachine gepaard ging, zijn er nog drie andere golven omhoog waar te nemen. In al die periodes was er sprake van grote technologische doorbraken en een veelheid aan innovaties. Zo wordt de tweede opgaande fase vanaf 1843 geassocieerd met de opkomst van de spoorwegen en fotografie. De derde rond 1898 bracht elektrifi- | |
| |
catie, de auto en de doorbraak van de chemie, terwijl de vierde (1950) vooral met elektronica, ruimtevaart en kunststoffen wordt geassocieerd. De huidige vijfde Kondratieff-golf heeft vooral met digitalisering te maken.
Nederlands meest prominente verdediger van de lange golf-theorie is Robeco-voorman Jaap van Duijn. Al in 1978 schreef hij een werkje over de golf, waarin hij overigens toegeeft dat de theorie wel werkt maar dat eigenlijk niemand weet waarom. Zo blijkt wel dat technologische doorbraken en innovaties om de vijftig jaar in clusters plaatsvinden, maar een echt sluitende reden daarvoor heeft nog niemand weten te achterhalen, hoewel de econoom Joseph Schumpeter (1883-1950) er al tijden geleden op heeft gewezen dat de ene innovatie de andere uitlokt, en dat mensen elkaar op dit gebied schoksgewijs stimuleren.
Gelijksoortige gedachten werden recenter ook naar voren gebracht door de prominente econoom Michael Porter, die in 1990 door president Reagan werd gevraagd om de Amerikaanse concurrentiepositie in kaart te brengen. Zijn standaardwerk uit datzelfde jaar, The Competitive Advantages of Nations, is nog steeds verplichte kost voor economische ambtenaren in alle delen van de wereld.
Porter vertrekt in zijn analyse vanuit een individuele bedrijfstak en kijkt daarbij vooral naar de prestaties ervan op de exportmarkt. In zijn onderzoek viel het grote aantal regionale specialisaties hem op. Japanse ondernemingen domineren bijvoorbeeld de consumenten-elektronica, (Noord-)Italiaanse ondernemingen zijn dominant bij de meer modieuze kleding en keramische tegels terwijl Nederlandse bloemkwekers het grootste deel (meer dan 60 procent) van de wereldexport van snijbloemen voor hun rekening nemen. Dergelijke specialismen konden volgens Porter niet puur op toeval berusten, al erkent hij ruiterlijk dat toeval een belangrijke factor is bij de verklaring van regionale verschillen in welvaart.
Ook al heeft Porter er zelf 700 pagina's voor nodig, zijn theorie komt er in het kort op neer dat behalve traditionele factoren zoals klimaat, geografische ligging en opleidingsniveau vooral naar concurrentie en samenwerking op de thuismarkt dient te worden gekeken. Uit zijn analyse blijkt dat naarmate gelijksoortige bedrijven geografisch geconcentreerder voorkomen, ze het beter doen op de wereldmarkt. Het succes van Silicon Valley (de Californische bakermat van de Informatie- & Computertechnologie) komt volgens hem dan ook voort uit de heftige onderlinge concurrentie tussen de talloze ict-bedrijven in dat kleine gebiedje. Men beloert elkaar als het ware voortdurend, hetgeen innovatie maar ook het uitwisselen van ideeën en samenwerking bevordert.
Een vergelijkbaar voorbeeld uit de sport is misschien wel het plaatsje Spakenburg, waar de club met de gelijknamige naam (de blauwen) voortdurend wordt opgezweept door concurrent IJsselmeervogels (de roden). Het adagium ‘zij een sporthal dan ook wij een sporthal’ stimuleert hier dynamiek en vooruitgang, en vanuit dit perspectief is het dan ook geen wonder dat beide kemphanen al jaren het zaterdag-voetbal domineren.
Porter, Schumpeter en Kondratieff wijzen kortom allen eigenlijk naar hetzelfde verschijnsel: combinaties van concurrentie en samenwerking komen in tijd en ruimte geclusterd voor. Toch slaagt geen van hen erin de vraag te beantwoorden waarom dat zo is.
Omdat er geen duidelijke verklaring bij de empirische gegevens past, kent de lange golf relatief weinig verdedigers. De Utrechtse econoom Jan Reijnders, die promoveerde op Kondratieff, ontvouwde recent ook een andere verklaring voor de geringe aanhang. Volgens hem is de theorie van Kondratieff vooral aantrekkelijk als eenzijdige onheilsprofetie. Hij betoogt dat pessimisten graag schrijven dat als er stagnatie is, die buiten hun schuld onontkoombaar nog 25 jaar voortduurt. Maar als er anderzijds tijden van voorspoed aanbreken, horen mensen liever dat het hun eigen verdienste is, en misschien wel nog liever dat deze voorspoed ‘nieuw’ is. Dit soort historisch chauvinisme is volgens Reijnders ‘al vele malen door Kondratieff gestraft’.
Onderliggend feit bij de discussie over de ‘nieuwe economie’ blijft intussen het gegeven dat verbazend weinig overeenstemming bestaat over de vraag op welke wijze samenlevingen veranderen door economische ontwikkelingen en over de vraag waarom sommige gebieden in de wereld het economisch beter doen dan andere. Ook onder ‘traditionele’ economen is er geen consensus over wat ‘goed’ nu eigenlijk betekent in econo-
| |
| |
misch perspectief. Terwijl het Amerikaanse succes door velen, onder wie minister-president Wim Kok en minister van economische zaken Jorritsma, wordt geprezen, blijkt dat de levensverwachting van zwarte Amerikanen nauwelijks hoger is dan die van de gemiddelde Afrikaan. Op hetzelfde moment dat de Amerikaanse beurs record na record breekt en de werkloosheid in de vs nog nooit zo laag is geweest, noemt Robert D. Kaplan, kind aan huis bij president Clinton, zijn diagnose van het land zonder omhaal Het einde van Amerika.
| |
| |
Het fundamentele probleem is dat een economisch rapportcijfer per definitie eclectisch en subjectief is. Alleen al het begrip welvaart doet sterk denken aan het verschijnsel ‘vorm’ in de sport (als in: Bergkamp is ‘uit vorm’). De Peruaanse schrijver Mario Vargas Llosa verwoordde dit probleem ooit treffend toen hij zich tot de westerse landen richtte: ‘Jullie hebben een politiek en economisch systeem dat functioneert. Waarom, dat is een geheim waarvan jullie zelf geen weet hebben, evenmin als de vis het water kent waarin hij zich beweegt.’ Het belang van de oplossing van het geheim is echter onomstreden, en weinigen zullen het oneens zijn met de econoom Thomas Robert Malthus, die in 1817 aan David Ricardo, een van de andere klassieken in de economie, in een brief schreef ‘dat de oorzaken van welvaart en armoede het voornaamste onderwerp van de politieke economie en wellicht van alle wetenschap zijn’.
David Landes, hoogleraar economische geschiedenis aan de universiteit van Harvard, heeft onlangs getracht deze kwestie diepgaand uit te spitten. Hij wijdde in zijn ophefmakende studie naar de oorzaken van welvaart en armoede The Wealth and Poverty of Nations (1998) ruim 600 pagina's aan de vraag waarom het ‘Westen’ (Europa, vs, Japan) rijk werd, en de rest van de wereld veel minder of in het geheel niet. In de laatste 250 jaar groeide het Bruto Binnenlands Product (bbp) in West-Europa van nog geen 1000 dollar per hoofd tot bijna 20.000 dollar. Dit is een vertwintigvoudiging van de materiële welvaart in tweeënhalve eeuw (over de geestelijke welvaart wil ik het hier niet hebben). Daarmee nam de welvaart in deze periode meer toe dan in de 10.000 jaar ervoor.
Opmerkelijk genoeg gaat Landes veel uitgebreider in op de rol van de geografie bij deze ontwikkeling dan op de rol van Internet of de ‘nieuwe economie’. Hij verdedigt omstandig de stelling dat geografische factoren, met name het klimaat, belangrijker zijn in de ontwikkeling van menselijke samenlevingen en de groei van welvaart dan tegenwoordig wordt aangenomen. Als reden voor de huidige veronachtzaming van deze factoren noemt hij het in diskrediet geraakte nogal rigide determinisme van veel vermaarde geografen zoals zijn landgenoot Ellsworth Huntington (1876-1947), die de invloed van vooral het klimaat sterk overdreven. Huntington deelde in zijn standaardwerk Civilization and climate (1915) beschavingen hiërarchisch in, waarbij het meest stimulerende klimaat bleek voor te komen in New Haven, Connecticut - wellicht niet toevallig de plek waar hij zelf aan Yale University doceerde. Daaronder kwamen trapsgewijs de andere regio's, waarbij de landen met mensen van donkere huidkleur als laagste scoorden.
De eerste beroemde vrouwelijke geografe Ellen Churchill Semple (1863-1932) maakte het in dezelfde tijd nog bonter. De eerste regels van haar in 1911 verschenen werk Influences of Geographic Environment luiden: ‘De mens is een product van het aardoppervlak. Dat betekent niet alleen dat hij een kind van de aarde is, uit haar stof verrezen, maar ook dat de aarde hem heeft verwekt, gevoed en zijn taken voorgeschreven, zijn denken gericht, hem voor moeilijkheden gesteld die zijn lichaam hebben gehard en zijn geest gescherpt, hem de problemen van scheepvaart en irrigatie voorgelegd, en tegelijkertijd de oplossing ervan. De aarde zit in zijn beenderen en in zijn vlees, in zijn verstand en in zijn ziel’.
Semple aarzelde niet landschappen met een monotone horizon te zien als oorzaak van monotheïstische godsdiensten ‘want God wordt één zonder rivalen zoals het zand in de woestijn of het gras in de steppe’. Dit soort extreem determinisme leidde ertoe dat de geografie bij de verklaring van armoedevraagstukken na de economische crisis van de jaren dertig niet welkom meer was en als wetenschap in diskrediet raakte. De geur van Blut-und-Boden en het gebrek aan duidelijke theorie zorgden er zelfs voor dat de geografie als wetenschap vlak na de Tweede Wereldoorlog aan de universiteit van Harvard zonder slag of stoot werd opgeheven.
Landes ziet in zijn The Wealth and Poverty of Nations ook een andere reden voor het verdwijnen van de geografie uit de economische theorievorming. Hij wijst erop dat de geografie een vervelende boodschap verkondigt. De geografie stelt namelijk dat de natuur - net als levensgeluk - oneerlijk verdeeld is en dat deze oneerlijkheid van de natuur niet gemakkelijk te verhelpen is. En juist in een tijd waarin de technologie de verlossing lijkt te brengen en er alom geloof is in de maakbare samenleving, vallen dergelijke boodschappen niet goed. Vandaar dat de boodschapper is afgevoerd.
Landes betoogt dat dit niet terecht is. Hij hamert dan ook met volle overtuiging op de onderschatting in de hedendaagse economische analy-
| |
| |
ses van klimatologische factoren en de daaraan gerelateerde kwalen. Sterker nog, gaandeweg zijn boek komt hij tot een zodanige rehabilitatie van de geografie in de verklaring van de wereldeconomie, dat zelfs een geograaf zoals ik aarzelt. In feite had Huntington in zijn Civilization and climate destijds veel meer een possibilistisch dan een deterministisch perspectief. Zo wees hij er uitdrukkelijk op dat ook in moeilijke klimatologische en natuurlijke omstandigheden bloeiende beschavingen konden ontstaan. Zo dankt volgens hem Venetië zijn rijkdom juist aan de ongezonde
| |
| |
lagune die als het ware creativiteit en doorzettingsvermogen heeft opgewekt. En mutatis mutandis heeft de permanente strijd tegen de wateroverlast Nederland ook geen windeieren gelegd.
Het is opvallend dat zowel Porter als Landes in de zoektocht naar de alles omvattende economische theorie via het opeenstapelen van anekdotische voorbeelden beiden vrij weinig aandacht schenken aan de snel voortschrijdende globalisering en de rol van multinationale ondernemingen bij de verdeling van welvaart. Die geringe aandacht is des te opvallender omdat nog niet zo lang geleden vrijwel elke economisch-geografische theorie begon met een analyse van het kapitalisme en de wereldwijde effecten ervan. Veelal werd daarbij het kapitalisme zelf gezien als de belangrijkste oorzaak van de ongelijke verdeling van welvaart. Destijds gezaghebbende theoretici als André Gunder Frank en in mindere mate Gunnar Myrdal hadden het nooit over klimaat of een concurrerende interne markt, maar wezen bovenal naar de ongelijke ruil die er op wereldschaal plaatsvond. Vanuit een veelal marxistische inspiratie stelde men dat binnen een kapitalistisch stelsel echte ontwikkeling domweg niet mogelijk was. Ontwikkeling en onderontwikkeling waren, stelde Frank onomwonden, gewoon twee zijden van dezelfde munt. Daarbij zag men de multinationale onderneming als de kwade genius achter de ongelijke verdeling van welvaart in de wereld.
Feit is dat het belang van de multinationale onderneming in de huidige economie groot - enorm groot - is. Sprak het World Investment Report van de Verenigde Naties over 1992 al over 35.000 moedermaatschappijen met zo'n 150.000 buitenlandse filialen wereldwijd, thans gaat het om meer dan 60.000 moedermaatschappijen met meer dan 500.000 buitenlandse filialen wereldwijd. De omzet van een bedrijf als General Motors was in 1997 met 164 miljard dollar groter dan bijvoorbeeld de totale economieën van Thailand of Noorwegen.
Bovendien is de uitwisseling van goederen en kapitaal binnen en tussen multinationale ondernemingen enorm. Zo vindt inmiddels bijna 40 procent van de totale wereldhandel plaats tussen onderdelen van dezelfde multinationale ondernemingen en is bij bijna 70 procent van alle handel een multinationale onderneming betrokken. In het algemeen is de trend tot internationalisering onmiskenbaar: al jaren groeit de wereldhandel sneller dan de wereldproductie. Dit betekent dat een gemiddeld product steeds internationaler is samengesteld. Nog sneller dan de wereldhandel groeiden de wereldwijde investeringsstromen. In de periode 1960-1998 steeg de omvang van de buitenlandse investeringen wereldwijd van 60 miljard dollar tot 2400 miljard dollar. Daarmee groeide de buitenlandse investeringen in deze periode respectievelijk een factor 4 sneller dan de wereldproductie en een factor 3 sneller dan de wereldhandel.
Overigens is het aandeel van de handel in het bnp bij verschillende landen slechts beperkt toegenomen. In Nederland is het ten opzichte van 1913 zelfs gedaald. Het is in dit perspectief dat de emiritus-hoogleraar bedrijfsorganisatie H.W. de Jong geen gelegenheid onbenut laat om duidelijk te maken dat internationale expansie voor Nederland niets nieuws is. Reeds in de 17de eeuw kende ons land een reeks internationale ondernemingen, met vestigingen in bijvoorbeeld Amerika, Kaap de Goede Hoop, India, Perzië, China en Japan.
De ongeregeldheden tijdens de recente conferenties van de Wereld Handels Organisatie (who) maken duidelijk dat de discussie over multinationale ondernemingen is blijven steken op het niveau van ‘the beauty or the beast’, zoals Peter Dicken het noemt in zijn Global Shift. De tegenstanders beschouwen multinationals als oncontroleerbare machtsblokken die landen tegen elkaar uitspelen en bevolkingen uitzuigen. Voorstanders, die inmiddels veruit in de meerderheid zijn, roemen daarentegen hun dynamiek en efficiënte benutting van hulpbronnen. In hun ogen zijn multinationals de meest doelmatige verspreiders van technologie en welvaart en dient hen dan zo min mogelijk in de weg gelegd te worden.
De laatste jaren is het speelveld van de theoretici overigens drastisch gewijzigd. Na de val van De Muur en de opkomst van de Zuid-Oost Aziatische ‘Tijgers’, is het besef gegroeid dat de wereld complexer in elkaar steekt dan de voorheen zo overzichtelijke verdeling in Eerste Wereld, Tweede Wereld en Derde Wereld. Landen als Singapore, Hong Kong, Taiwan en Zuid-Korea blijken nu meer op Nederland te lijken dan Kenia of Honduras. De vergruizing van het beeld
| |
| |
compliceerde de speurtocht naar de ene alomvattende theorie over de wereldeconomie en legde de aanhangers van (neo)-marxistische opvattingen en de klimaatdenkers het zwijgen op.
Feit is ondertussen dat in de globaliseringsdiscussie eigenlijk niemand zeker van zijn zaak is. Nederlandse vakbonden klagen luid over het verdwijnen van arbeidsplaatsen naar lage-lonenlanden zoals Polen. De lage-lonenlanden beklagen zich echter op hun beurt over de geringe investeringen in hun land en de laagwaardige economische activiteiten die er plaatsvinden. Bovendien
| |
| |
blijft de overdracht van kennis naar lokale bedrijven volgens hen veel te beperkt en maken de multinationals te veel geld over naar de aandeelhouders in het moederland.
Daarnaast speelt de vraag of de huidige verdeling van macht stabiel is. Hoe belangrijk is het eigenlijk nog om veel hoofdkantoren van multinationals binnen je grenzen te hebben? Sommigen, onder wie eerder genoemde Porter, zien een dergelijk hoofdkantoor als een zeer groot voordeel en wijzen erop dat waar de macht zit ook het meest aan de strijkstok blijft hangen. De econoom Robert Reich (de vroegere Amerikaanse minister van Arbeid) verdedigt in zijn Work of Nations evenwel de stelling dat het vooral om de toegevoegde waarde in een land gaat, en niet om de lokatie van hoofdkantoren. In zijn ogen is het dus met name het opleidingsniveau van een bevolking dat voor het economisch succes zorgt.
Alles overziende lijkt de hoop op een allesomvattende theorie van rijk en arm wellicht - net als de hoop op zekerheid over de diagnose dat de oude economie plaats heeft gemaakt voor een nieuwe - te ambitieus. Het belang van de speurtocht naar inzicht in deze problematiek is echter urgenter dan ooit, nu in het laatste Human Development Report wordt vastgesteld dat de 358 rijkste mensen ter wereld gezamenlijk even veel te spenderen hebben als de 2,5 miljard armste. ‘Nieuw’ of niet, de versnelling van de welvaart in het Westen heeft de contrasten tussen rijk en arm verder verscherpt. En de verschillen zijn vooral vergroot doordat de rijke landen zo snel veel rijker zijn geworden. Terwijl het verschil tussen het rijkste en armste land in 1913 nog een verhouding van 1:13 had, is dit nu 1:72 (hoewel de levensverwachting in de allerarmste landen steeg van gemiddeld 43 jaar in 1970 tot 51 jaar nu).
Hier komen we bij de kern van wat ‘globalisering’ heet, maar eigenlijk het aloude verdelingsvraagstuk is. In feite is slechts een klein gedeelte van de wereld daadwerkelijk bij het internationaliseringsproces betrokken. De huidige investeringsstromen zijn beperkt tot vooral de reeds ontwikkelde landen en een gering aantal ontwikkelingslanden. Afrika ontving in 1999 minder dan 0,1 procent van alle buitenlandse investeringen.
Gezien het beperkte aantal landen (en vooral ook mensen) dat daadwerkelijk bij de wereldwijde uitwisseling van kapitaal en goederen betrokken is, is de globaliseringsthese onverdedigbaar. Er treedt bovenal regionalisering op. Zo nam de export vanuit Nederland naar de rest van de Europese Unie de afgelopen jaren toe van 67 tot 74 procent, en daalde het aandeel van de ontwikkelingslanden in onze handel van 17 tot 11 procent.
Het is duidelijk dat de economie verandert, en dat het Internet hierbij een grote rol speelt. Even duidelijk is echter dat de economie slechts in een klein aantal landen verandert, dat achter de façade van de ‘nieuwe economie’ de oude armoede nog gewoon bestaat, en dat de traditionele economische vraagstukken nog steeds op beantwoording liggen te wachten. Hierbij kunnen de nieuwe communicatievormen trouwens wel degelijk een rol spelen, want juist voor de armsten kan bijvoorbeeld het Internet een goed middel zijn om geïnformeerd te raken en zo louche handelaren en regeringsambtenaren kritisch te volgen. Dat biedt hoop, want steeds meer denkers over het ontwikkelingsvraagstuk zien democratische controle als het belangrijkste element van serieuze ontwikkeling.
Vooralsnog lijkt het er evenwel op dat de globale ‘nieuwe economie’ vooral een speeltje is van de media in het rijke Westen, die gebukt gaan onder een permanente schaarste aan hypes. Het kan daarbij geen kwaad de woorden van de befaamde hoogleraar economie Irving Fisher te memoreren. Deze stelde op 15 oktober 1929: ‘De prijzen van aandelen hebben iets bereikt wat op een blijvend hoog niveau lijkt.’ Negen dagen later waren de bordjes danig verhangen.
|
|