Poekin en Kakovski
door Aat Ceelen
Er kwamen eens twee mannen uit de kroeg. Het was nacht.
De één kwam uit het café aan de ene kant van de straat en de ander uit het café daartegenover.
‘Hé, Poekin, met je lelijke rotkop!’ riep de één.
‘Wat nou, Kakovski, moet je een beuk!’ riep de ander terug.
Het waren dus Poekin en Kakovski die daar zo stonden te brullen.
‘Jij hebt vast niet zo veel gedronken als ik, melkmuil,’ riep Poekin
‘Wel twee keer zo veel, baardaap,’ riep Kakovski.
‘Je liegt, kale sliert,’ riep Poekin weer terug.
Daar had Poekin een sterk punt. Kakovski was zo kaal als een biljartbal en hij had het figuur van een komkommer.
‘Hou je bek, spekmuis,’ brulde Kakovski naar de overkant.
Dat was ook niet gek: Poekin was klein en dik, en uit zijn volle baard staken twee grote oren en een eigenwijze steekneus.
Poekin was zich geweldig aan het opblazen.
‘Leptosome worm,’ schalde hij over straat.
Kakovski vulde zijn klieren met gif.
‘Haarbal vol kwak,’ schetterde hij terug.
Poekin en Kakovski kwamen nu echt op stoom. Het was maar goed dat de straat, glad beklinkerd en doorsneden met tramrails, tussen hen in lag en voor hun brakke benen vol bier veel te gevaarlijk was om over te steken, anders was deze onfrisse vertoning wellicht op een vuistgevecht uitgelopen. Nu bleef het bij woorden, maar wat voor...
‘Krijg de vliegende vetkleppenkoorts, Poekin!’
‘En jij de achterwaartse touwcholera, Kakovski!’
Enzovoort, enzovoort. Het werd bepaald eentonig.
Maar dan ineens: het knarsend geratel van een naderende tram.
Poekin en Kakovski hadden zich juist weer in stelling gebracht om elkaar nog eens flink door de mosterd te halen, toen de verwensingen in hun mond bestierven. Zwijgend zagen zij de tram tussen hen in rollen en piepend tot stilstand komen.
De tram was leeg en hel verlicht. De tram was niet gestopt om passagiers uit of in te laten; de wissel moest om, dat was het. Het was immers de laatste tram van de nacht: niet naar links naar de bestemming, maar naar rechts naar de remise moest Sonja.
Sonja?
Ja, want het was Sonja die de tram bestuurde.
‘Sonja...’ lispelde Poekin.
‘Sonja...’ fluisterde Kakovski.
Sonja was uitgestapt met de lange, ijzeren wisselsleutel in haar handen.
‘Hallo Poekin, hallo Kakovski,’ zong Sonja. Zij kende de beide brakers wel, ze stonden hier elke nacht.
‘Hallo Sonja...’ brachten beiden uit, naar hun schoenpunten starend.
Poekin en Kakovski durfden niet goed naar Sonja te kijken. Ja, als zij de wissel omzette, dan wel, dan zagen zij hun Sonja en werden week van de aanblik van zoveel... zoveel... Het was het voorbeen dat zich kromde en het achterbeen dat zich