Hollands Maandblad. Jaargang 2000 (626-637)
(2000)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
My GenerationGa naar eind*
| |
[pagina 37]
| |
radioprogramma Music Hall. In dat programma lees ik eens in de veertien dagen een nieuw verhaal voor, maar in de laatste decemberuitzending van het jaar zingen de schrijvers hun lievelingsnummers. Things We Said Today. Ik dacht: dat doe ik wel even.
In 1964 vonden mijn ouders en hun vrienden The Beatles vreemde mannen met vreemde liedjes. Mijn ouders en hun vrienden waren beslist geen ouderwetse en ook geen geborneerde mensen. Elvis Presley was aan hen voorbijgegaan. Het was niet eens de muziek, maar vooral het levensgevoel dat zo ver van hen vandaan stond. Ze hoorden bij de generatie die na de oorlog de boel weer op orde moesten krijgen. Nou, dat was behoorlijk gelukt. In de nieuwbouwwijk van Nijmegen waar ik woonde, was men onbekend met The Rolling Stones. Dieper in de stad was het al genieten geblazen. En daar werd ook grimmig geglimlacht om het voorzichtig optimisme van de generatie die ons moest opvoeden.
In 1965 waren er drie belangrijke momenten. Eerste of tweede paasdag. We zitten aan tafel, mijn ouders, mijn zusjes. Er zijn gasten. De televisie staat aan, wat bijzonder is, want tijdens het avondeten gebeurt dat nooit. Iemand moet erom gevraagd hebben. Op de televisie is een uitzending te zien vanuit een veiling- of veehal. Een beatconcert. Er treden diverse groepen op, onder meer The Scorpions uit Engeland, die op dat moment een hit hebben met Hello Josephine. De zanger ziet er gehaast uit en lacht tussen de coupletten hard en kakelend, alsof hij krankzinnig is geworden en het hem niets kan schelen dat dit zo is. Tijdens dit lachen laat hij zich op de grond vallen en maakt fietsbewegingen. Ik heb nog nooit zoiets gezien. Aan tafel snuift iemand verontwaardigd. De vriend van mijn ouders die tegenover me zit, maakt een draaiende beweging met zijn vuist voor zijn voorhoofd. Het staat vast dat zich op de televisie een belachelijke vertoning voltrekt. Ik denk: niemand durft zo te lachen als die zanger doet, hij lacht niet voor niets zo. Ik denk: wat een fantastisch nummer, Hello Josephine!. ‘Hebben ze van Fats gejat,’ zegt de man die zojuist met zijn vuist in de weer was. ‘Fets,’ herhaal ik zonder dat ik weet wie of wat dat is. Daar moet veel goeds te jatten zijn.
Een paar maanden later, hetzelfde jaar. Ik ben bij een klasgenoot thuis. We lezen stripverhalen: Archie, de man van staal. De oudere broer van de klasgenoot komt de kamer binnen. Een dunne sigaret tussen de lippen. Hij draagt een witte spijkerbroek. Hij heeft afgetrapte donkerbruine laarzen aan. Hij is misschien maar een paar jaar ouder, maar we zijn te jong om nog door hem waargenomen te worden. Hij zet een plaat op. De orgeltonen waarmee die begint, voel ik in mijn maag. Ik kan niet meer verder lezen. De strips worden ineens kinderachtig. Ik sta op en loop naar het dressoir waarop de grammofoon staat. Ik kijk naar de foto op de hoes van de elpee. Een man kijkt dromerig voor zich uit. Zijn rechterhand heeft een zonnebril vast. Achter hem staat iemand die maar voor de helft te zien is. Naast het rechterbeen hangt een fototoestel. Ik zie dat hier iets belangrijks aan de hand is, iets wat altijd te maken zal hebben met de wereld die ik dan al zo onduidelijk vind.
In december hoor ik Rubber Soul. Ik ben kort daarvoor dertien jaar geworden.
Sommige klasgenoten komen met rafelige pukkels naar school, met daarop in dreigende inkt de namen van Q65 en The Who, vooral The Who. Op mijn slaapkamer | |
[pagina 38]
| |
heb ik een foto van The Who hangen, zonder dat ik nog een nummer van ze gehoord heb. Op die foto richten de gitarist en de drummer een ravage op het podium aan. De zanger en de bassist kijken aandachtig en ernstig toe. Ik fantaseer erover. Ik heb de muziek al ontelbare keren gehoord in mijn dromen. Het is vergelijkbaar met wat later met spannende films gebeurt, van die spannende films die iedereen gezien heeft of gezien moet hebben. The Exorcist bijvoorbeeld. Of The Blair Witch Project. Ik ga er als laatste in Nederland naar toe en voor die tijd heb ik de film in mijn fantasie al een keer of tien gezien, heb er zelfs nachtmerries van gehad. Hetzelfde was er aan de hand met de muziek van The Who. Die was nog van mij. Als ik naar die fantastische foto keek.
Het is nog steeds 1965. Het jaar is bijna voorbij. Op oudejaarsdag loop ik door de stad, door de Broerstraat. In boekhandel Kloosterman pak ik een boek van de tafel waarop nieuwe uitgaven liggen. Het is een gedichtenbundel van Remco Campert. Ik sla het boek open en ik lees:
Het grootste het mooiste
is natuurlijk
dat je je een opvatting weet eigen te maken
een geloof een wandelstok
een idee van alles en nog wat
een overtuiging goddome
Een paar uur later ken ik die regels nog uit mijn hoofd. Ik bel aan bij het vriendje van wie de zus Rubber Soul heeft. Ik vraag of ik die plaat nog 'n keer mag horen. Hij zegt dat hij dat eerst aan zijn zus moet vragen. Ze is niet thuis. We gaan op haar kamer zitten. Ze heeft een eigen grammofoon. Ze is al bijna zeventien. We luisteren naar Rubber Soul. We ruiken de magische geuren van de meisjeskamer. We kijken uit over een stuk of dertig naast elkaar gelegen achtertuinen. Mannen met zware winterjassen aan zetten hun fietsen in schuurtjes. Uit sommige keukens doemt damp op. Oliebollen. Nog een uur of acht en dan begint 1966.
Zomer. Ik ben bij familie in het diepe zuiden van het land. Drie broers en een zus. De oudste broer bemoeit zich niet met ons, want hij is al heel oud, maar wij draaien plaatjes. Er zijn er vijf: Lying All The Time van The Outsiders, Sloop John B van The Beach Boys, Paint It Black van The Rolling Stones, Substitute van The Who en - vreemde eend in de bijt - La Poupée Qui Fait Non van Michel Polnareff. Allemaal platen die in dezelfde zomermaanden zijn verschenen. Vijf platen! We draaien ze onophoudelijk. Thuis heb ik dan alleen nog maar A Hard Day's Night en Summer Holiday en dat laatste liedje vind ik erg keurig, muziek waarvan mijn ouders zeggen dat die best aardig is. Doordat we deze nieuwe muziek, en maar liefst vijf platen, zo vaak kunnen draaien als we maar willen (minstens duizend keer het intro van Paint It Black), heb ik voor het eerst het gevoel dat die muziek mij toebehoort en dat ik er daarom ook iets over kan zeggen, dat ik deel uitmaak van een groep mensen van wie deze muziek ís, dat ik in een veranderende wereld leef en daarin niet alleen de rol van toeschouwer heb. Emoties krijgen een klank, gedachten die ik niet of nauwelijks kan formuleren krijgen woordvoerders. Die emoties en gedachten heb ik wel, maar ze zijn tegelijkertijd nog ver van me weg. Lying All The Time. | |
[pagina 39]
| |
Paint It Black. Ik krijg een omgeving waarover ik een opvatting moet krijgen, waarin ik een geloof kan vinden.
Het is december. Ik ben veertien geworden. We hebben ons met z'n vieren in de Molenstraat verzameld. We zijn op weg naar het huis van Chrisje Elbers, een van de intelligentste jongens van de klas. Zijn ouders hebben een banketbakkerij. We moeten om acht uur bij hem zijn. Hij heeft niet gezegd waarvoor, maar we weten dat het belangrijk is. Niemand van ons is ooit bij Chrisje Elbers thuis geweest. Hij doet ons zwijgend open. Als we door de banketbakkerswinkel lopen, maakt hij verontschuldigende wegwerpgebaren. De zoete geur is van een andere wereld. Uit een andere tijd. We lopen de trap op. Zijn kamer is op de derde verdieping. Hij zegt nog steeds niets. Hij gebaart dat we moeten gaan zitten, op de grond, met onze rug tegen de muur. Hij knikt ons toe en houdt dan de elpee omhoog. Hij klapt de hoes open. Daar staat Bob Dylan. Hij kijkt kwaad. Geconcentreerd kwaad. ‘Het is een dubbelelpee,’ zegt Chrisje Elbers. ‘Blonde on Blonde.’ ‘Wat zeg je?’ vraagt een van ons. ‘Blonde on Blonde,’ herhaalt Chrisje Elbers. ‘Zo heet hij. Nu allemaal kop dicht.’ Het eerste nummer vind ik helemaal niks. Een meezinger. Net carnaval. Ik weet dat ik dit niet moet zeggen. | |
[pagina 40]
| |
Tijdens het tweede nummer krijg ik het koud. In de pauze tussen het tweede en derde nummer steekt Chrisje Elbers even zijn wijsvinger omhoog. Hij fluistert: ‘Visions of Johanna. Zoiets heb je nog nooit gehoord.’ We buigen het hoofd. De hoes wordt doorgegeven. Als kant een is afgelopen, weet ik dat er nog drie komen. De tijd verstrijkt als een langgerekte zucht. Na kant drie vraagt Chrisje Elbers of we iets willen drinken. Ik merk dan pas dat ik een kurkdroge keel heb. Het is allemaal heel veel, maar steeds niet genoeg. Chrisje Elbers keert even later terug met een blad waarop een fles cola en een paar pijpjes bier staan. ‘Nu dus kant vier,’ zegt hij als ieder van ons iets te drinken heeft. Hij zwijgt even. Het is aan hem te zien dat hij iets belangrijks gaat zeggen. ‘Het is één nummer.’ Weer zwijgt hij. Hij kijkt naar de zwarte schijf die hij in zijn handen heeft. Ik zie dat zijn handen trillen. ‘Dat nummer duurt ruim tien minuten. Ruim tien minuten, ja.’ Ik heb op dat moment de hoes in mijn handen. Ik lees de titel: Sad Eyed Lady of the Lowlands. Ik moet even mijn ogen dichtknijpen.
With your mercury mouth in the missionary times,
And your eyes like smoke and your prayers like rhymes,
And your silver cross, and your voice like chimes,
Oh, who among them do they think could burry you?
Niemand van ons zegt iets. Ik ben de eerste die opstaat. We knikken naar Chrisje Elbers. Hij knikt terug. Alsof we stilzwijgend iets afgesproken hebben. We lopen de trap af, de banketbakkerszaak door, de winterse avond van de doodstille Molenstraat in. Als de deur achter ons in het slot valt, scheiden onze wegen zich onmiddellijk. Iedereen heeft ineens een eigen richting. Ik kijk omhoog, naar de uit elkaar spattende wolken waarachter giftig maanlicht woedt. Er varen lange boten door de lucht. Op een ervan moet ik inschepen. Ik weet dat ik daar niet te lang mee kan wachten. Die onrust jaagt me voort.
De volgende dag spreek ik iemand, een broer van iemand, die over Fresh Cream praat. Ik ben in een huis waar ik nog nooit ben geweest. Hij zet de plaat op. Hij doet net alsof hij een gitaar in zijn handen heeft. Zijn mond ziet eruit alsof er een heftige pijn in hem gevaren is. Hij zegt even later: ‘Dit is het wel. Hierna hoeft er maar heel weinig.’ Ik zeg dat ik het begrijp. Ik begrijp het, maar zou het niemand kunnen uitleggen. Dat hoeft ook niet meer, dit soort dingen uitleggen. Je begrijpt het of je begrijpt het niet. Het is een gevoel, maar je moet het niet zo noemen. Revolver. Iemand heeft Revolver. De zaken waarvan ik weet heb, doen er niet meer toe. Ik heb nooit voorzien dat er een moment zou komen dat ik zeker wist dat er heel veel voorbij was, dat die opluchting bestond, dat je niet vastgehouden werd door de tijd maar dat je daarin voorwaarts ging. |
|