brandts vermeende fixatie op Rubens, en Schama's hagiografische constructie van zijn ‘artistic ancestry’ merkt zij op: ‘The notion is totally at odds with Schama's indisputable claim for Rembrandt's originality and invention.’ Kreeg Van de Wetering nog ‘het gevoel een noodzakelijk stuk weefsel te overzien waarin de draden van de levens van zowel Rubens en Rembrandt in hun relatie tot elkaar een plaats krijgen’, Van Gelder, Israel en Petheridge blijken niet overtuigd. ‘I can only hope that I am not guilty of having started this hare,’ schrikt Gombrich, die in het verleden wel op de invloed van Rubens op Rembrandt heeft gewezen. Zo had hij het ook weer niet bedoeld: ‘I certainly did not wish to imply that Rembrandt chose Rubens as his model.’ En Petheridge noteert over deze connectie zuinigjes dat ‘it works well as a literary device’, hoewel het als kunstgeschiedenis niet meer dan ‘contentious’ is.
Dit oordeel zou een samenvatting kunnen zijn van het oordeel der recensenten over De ogen van Rembrandt. Keer op keer stuiten critici op Schama's onbedwingbare literaire neigingen. Kimmelman spreekt van ‘long novelistic set pieces’, Ter Borg noemt Schama's Rembrandt ‘een half-literair verzinsel’, Van Gelder vergelijkt het boek met een ‘negentiende-eeuwse historische roman’, en Peter Conrad beschrijft het in The Observer als ‘fiction, not strictly history’, en vergelijkt Schama met Carlyle, Michelet en Georgette Heyer. Gombrich is stellig en helder: ‘the work under review has less affinity to an art-historical monograph than to historical fiction. Whether or not this discovery will disappoint us depends, of course, on our expectations.’
Bijzonder teleurgesteld is Jonathan Israel, teleurgesteld en boos. Hij bespreekt De ogen van Rembrandt als iets wat het blijkbaar niet is: een wetenschappelijke studie. Hij laat er dus geen spaan van heel: ‘numerous astounding inaccuracies’, ‘over-simplification’, ‘accumulation of verbiage’, ‘a rather inadequate acknowledgement of other authorities’, ‘wilfully and ill-advisedly unscholarly’, ‘unhistorical approach’, ‘highly conjectural’, enzovoort. Israel verklaart bang te zijn dat lezers het boek als een historisch standaardwerk zullen beschouwen, en ziet het daarom als niets minder dan een bedreiging van de Westerse cultuur: ‘Communication skills, together with glamour, are what count in the new culture [...] One would surely need to be excessively cynical, however, to believe that such forces could ever truly sweep scholarly values and criteria aside to such an extent as to finally determine what is valuable, important or great in historical and art-historical writing, and in cultural life more generally.’
Een tikkeltje potsierlijk, en ook tragisch, deze welgemeende, felle tirade tegen de tijdgeest. Onbedoeld komisch is bovendien Israels waarschuwing, ‘to be consulted with caution’, eigenlijk nog de spannendste aanbeveling voor het boek die ik gelezen heb.
Ook de andere recensenten zijn verre van kritiekloos. Een boek dat blijkbaar zo'n aanslag op de zintuigen pleegt, kun je natuurlijk niet ongestraft lezen: ‘De lezer krijgt nergens adem [...]. Wie middenin dit boek zit, loopt het risico op een aanval van historische claustrofobie’, meent Van Gelder. En Conrad bekent: ‘the verbal banquet left me pining for a dose of Alka Seltzer.’ Verder wordt het werk vooral te dik bevonden, is het ‘a great, meandering compilation of incidents and observations’ (Kimmelman), lijkt het ‘vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien suspect’ (Van de Wetering), en laat Schama ‘te veel feitelijke steken vallen’ (Ter Borg).
Toch wordt Israels zure uitspraak, ‘No one with any knowledge of the Dutch Golden Age could possibly find Rembrandt's Eyes substantial’, niet algemeen onderschreven. Zeker, Kimmelman, Conrad, Petheridge en Ter Borg oordelen overwegend negatief, en eigenlijk zijn alleen Huet en Kuijk echt enthousiast, maar het is verrassend hoeveel critici ondanks hun wetenschappelijke bedenkingen of uiterst kritische kanttekeningen toch tot positieve uitspraken komen. Daarbij is het opvallend dat juist twee van de grootste kunsthistorische autoriteiten het mildst zijn - Van de Wetering zelfs behoorlijk gloedvol. En Gombrich wijst er fijntjes op dat niemand minder dan Aristoteles in zijn Poetica al fictie superieur aan geschiedenis noemde.
Naar de recensies te oordelen heeft Schama binnen de kaft van zijn boek een populariserend, interdisciplinair multimedia-spektakel willen bieden, met de nadruk op human interest en de ‘echtheid’ van de historische ervaring, waarbij geheel volgens de huidige literaire trends feit en fictie in elkaar overlopen. Het lijkt er ook op dat hij daar aardig in geslaagd is. Ik vrees voor Israel dat er nog veel van zulke werken zullen volgen.