Maanzang
door Dorrit van Dalen
J'ai une pensée pour toi, is alles wat hij achter op zijn kaart had geschreven. Adama Traore had de pech dat juist voordat hij zijn bac deed er twee opeenvolgende années blanches waren - jaren waarin door stakingen of politieke onrust de scholen dicht blijven.
In het eerste jaar werd hij achttien. Een leeftijd, zei hij, waarop een jongen geld nodig heeft in verband met meisjes. Hij kon als chauffeur aan het werk bij het autoverhuurbedrijf van zijn oom. Met diplomaten, artsen en archeologen reed hij door het hele land. Hij begeleidde irrigatiedeskundigen naar Kita en architecten naar Djenné, Alhambra van Afrika. Terug in Bamako leverde hij kleine transportdiensten aan de mooiste meiden en hij verdiende meer dan menig ambtenaar. Toen de scholen weer open gingen kon hij niet meer terug. Ooit had hij - niet ten onrechte - voor zichzelf de mogelijkheid gezien om techniek of medicijnen te studeren, maar die weg was nu afgesloten. Of misschien ook niet, hij was pas tweeëntwintig.
Als zijn passagiers hun vergaderingen bijwoonden las hij, onderuit gezakt in de hoge zetel van zijn quatre-quatre, populair wetenschappelijke tijdschriften - Franse die hij zelf in Bamako kocht en soms Amerikaanse die iemand had achtergelaten. Wie er prijs op stelde, kon met hem praten over dna en de genetische manipulatie van maïs, de logistiek van het vliegveld van Atlanta, energieopwekking door de wisseling van eb en vloed, en de vliezen aan eendentenen.
Op de lange rechte weg van Bla naar Segou, op het meest slaapverwekkende uur van de dag was zijn behoefte aan stevige gespreksstof groot. Dat hij mijn ‘inshallahs’ doorzag voor wat ze waren - een onheilig mengsel van beleefdheid en lichte spot -, bracht hem er waarschijnlijk toe om het onderwerp geloof aan te snijden.
‘Ik zal je een bewijs geven voor het bestaan van God,’ zei hij, nadat er bijna een uur lang geen woord was gevallen. Onwillekeurig ga je dan toch rechtop zitten.
‘Stel, je bent midden in een woestijn. Je loopt en loopt, op zoek naar een oase en je hebt al twee dagen niets gedronken. En opeens vind je een huis. Een echt huis. De deur is open, de airconditioning staat aan. Je gaat naar binnen en daar zie je water klaar staan en een ijskast met coca-cola, en is er een tv en zachte kussens...’
Een showroom van Ikea tussen de knoppiesdoorns en de termietenheuvels als nieuw teken van het eeuwigdurend verbond? Nee, Adama was niet simpel. Dit was geen sprookje maar een parabel. Natuurlijk zou dat huis door mensen zijn gebouwd. Daar ging het juist om. Niemand geloofde dat een huis compleet met coca-cola zo vanzelf uit het zand gegroeid kon zijn. Toch? Nee, iemand moest zo'n huis hebben gebouwd en ingericht. En zo was het ook met de wereld. Geen evolutie, maar schepping en inrichting door Allah.
Nu wilde ik, ook in het belang van mijn eigen veiligheid, dit vreselijke uur wel met hem wegkletsen, maar niet over godsdienst. Deze keer bleek hij echter niet uit te zijn op een debat. Ik mocht mijn mond houden, hij ging verder.
‘Weet je wat de eerste man die op de maan kwam hoorde?’
Hoorde? Ik geloof niet dat ik me ooit een geluid bij de maan heb voorgesteld.
‘Het eerste dat Neil Armstrong hoorde toen hij de deur van de Apollo opende en die grote kleine stap maakte, was de muezzin. Allahu akbar en kom bidden.’
Ik beheerste me. ‘Waarom zou Allah op de maan een muezzin laten roepen?’
‘Niet omdat er maanmannetjes zijn die bidden, maar omdat Hij juist op die dag de mensheid een teken wilde geven.’
Adama had het in 1990 - en niet eerder - in Burkina Faso horen vertellen, maar in Mali wisten mensen er destijds ook van.
Wat mooi, dacht ik, dat er in hoofdsteden die de grootste afzetmarkt van Kung-Fu films buiten Azië vormen, waar de elite zijn huizen inricht naar het voorbeeld van Braziliaanse soaps, en waar de elektronische tonen van Radio France Internationale de intiemste uren van het gezins-