werken konden schrijven. Zonder deze persoonlijke rampspoed - blindheid, verbanning - waren Paradise lost en Don Quichot niet geschreven. Het is een achttiende-eeuws aandoende gedachte: het individuele leed is noodzakelijk voor de grote orde der dingen. Whatever is, is right, om weer met Pope te spreken.
Nu was Borges zich er maar al te goed van bewust dat zekerheid over de aard van de trama universal - de ‘plot van het universum’ - buiten het bereik van de taal ligt. ‘Het is overmoedig te denken,’ schrijft hij in ‘Avatares de la tortuga’ (OC i: 254-258), ‘dat een rangschikking van symbolen (en filosofische stelsels zijn niet anders dan dat) sterk op het universum kan lijken.’ Relevant is evenwel zijn toevoeging: ‘Maar het is ook overmoedig te denken dat, van deze illustere rangschikkingen, de ene er [...] niet meer op lijkt dan de andere’. Elke poging om metafysica te bedrijven is derhalve tentatief, maar Borges blijft hopen dat ergens in de wijsgerige traditie het juiste antwoord op de grote vragen geformuleerd is. Dit is de grote vertroosting en hoop van de verteller in zijn verhaal ‘De bibliotheek van Babel’: dat iemand, ooit, ergens, op de oplossing van het raadsel van het universum gestuit is.
Volgens Barber van de Pol gelooft Borges evenwel in geen andere ‘geordende samenhang’ dan die van ‘boeken’, die zij gelijkstelt met ‘verzinsels en verhalen’. Elk denken wordt aldus impliciet gereduceerd tot een taalspel dat alleen maar naar zichzelf verwijst. En zodoende kan zij Borges uitroepen tot een ‘wegbereider van het postmodernisme’ en een ‘postmodernist avant la lettre’ (Alles in de wind: 161 en 211): een prepostmodernist, als het ware. In werkelijkheid zou Borges, met zijn onwrikbare geloof in een kosmische orde waarin alles een plaats en een zin heeft, nauwelijks verder af kunnen staan van deze cultuurstroming. Borges' algehele desinteresse voor het denken en de literatuur van de twintigste-eeuw (de existentiële wanhoop, de obsessie met het ‘ik’, de structuurloze roman, het surrealisme, het absurdisme, enzovoort) staaft dit overigens.
De interpretatie die Van de Pol voorstaat, is tot in haar vertalingen van Borges zichtbaar. Steeds wanneer de auteur (of een van zijn personages) in algemene termen over verhalende literatuur redeneert, bijvoorbeeld, geeft van de Pol de term ficciones weer als ‘verzinsels’ - een term die toch primair leugens, smoesjes en ongebreideld fantaseren omvat-, niet als ‘fictie’ of ‘ficties’, waardoor het de lezer volledig kan ontgaan dat er over literatuur wordt gesproken. Alleen in een titel vertaalt zij de term anders: de bundel Ficciones is ‘Fantastische verhalen’ komen te heten, hetgeen niet minder veelzeggend is.
Nu zijn veel van Borges' verhalen, ondanks hun filosofische lading, inderdaad als ‘fantastisch’ te omschrijven. Maar Van de Pol lijkt ook het beschouwend werk van Borges te begrijpen als een aaneenrijging van ‘verzinsels’. Zo stelt zij in een nawoord bij een essaybundel: ‘Borges [...] verzint lijnen dwars door de tijd en de ruimte heen’ (VW 111: 534; mijn cursivering). Iets dergelijks zou gezegd kunnen worden van bepaalde vertellingen uit Ficciones, waarin Borges de filosofiegeschiedenis van denkbeeldige werelden beschrijft (Tlön, Uqbar, Orbis Tertius; De bibliotheek van Babel), maar zeker niet van zijn essays, of ‘naspeuringen’ (inquisiciones), zoals Borges ze noemt. En Van de Pol maakt het nog bonter: ‘De essays bezitten [...] een fictief karakter, omdat de signatuur van Borges hun waarde bepaalt, niet hun eventuele “waarheid”. Het zijn, zoals gezegd, verhalende essays, of zelfs: verhalen.’ (VW iii: 539-540)
Essays met ‘een fictief karakter’ - wat zou zij kunnen bedoelen? In de bundel in kwestie staan besprekingen van het werk van Quevedo, Pascal, Hawthorne, Chesterton, Wells en Shaw, die allen bestaan hebben, over wie Borges niets verzint en die hij altijd correct citeert. De andere essays uit de bundel zijn overwegend scherpzinnige beschouwingen over hoe bepaalde ideeën in steeds iets andere vorm verschijnen bij uiteenlopende denkers en literatoren. Er wordt amper over biografische omstandigheden gesproken, maar veel over ideeën; er is geen fictie; er is geen personage; er is geen handeling.
Waarin schuilt nu in 's hemelsnaam het vermeende ‘fictieve karakter’, en hoe kan iemand ooit beweren dat dit ‘verhalen’ zijn? En hoezo gaat het niet om ‘eventuele waarheid’? Ik citeer het begin van één essay uit de bundel, door Van de Pol zelf vertaald: ‘Waarschijnlijk zijn deze opmerkingen al eens eerder gemaakt, wie weet vele malen; de vraag of ze nieuw zijn interesseert me minder dan die naar hun mogelijke waarheid.’ (VW iii: 184)
Zelfs in haar vraaggesprekken met Borges, opgenomen in Alles in de wind, probeert Van de Pol haar gesprekspartner tot een fantast te ma-