| |
| |
| |
Pjotrs Kerst
door Aat Ceelen
1
Pjotr zat thuis minding his own business, toen er een steentje tegen het raam ketste. Pjotr had de bel onklaar gemaakt, hij bliefde geen bezoek, maar die verrotte Negerhenkie stond weer aan de deur. Pjotr schoof het raam open en riep:
‘Rot op, Negerhenkie, 'k heb niks nodig.’
‘Leen me effe 'n mudje, Pjottertje, 'k zit krap, weet je.’
‘Moet jij weten,’ meende Pjotr. Hij zag dat Henkie een muts op had, een kerstmannenmuts met aan het eind een aan- en uitknipperend lampje.
‘Het zijn de donkere dagen voor Kerstmis,’ zei Henkie, alsof dat alles moest verklaren.
‘En jij bent zeker de zwarte wijze uit het oosten in plaats van een zwarte pooier uit Spijkenisse,’ sprak Pjotr.
‘Laat me er effe in,’ riep Henkie naar boven.
‘Ik laat niemand binnen,’ zei Pjotr, ‘vooral met Kerst niet.’
‘Tis koud hier buiten, Pjotr, de ijsberen lopen over m'n rug man.’
‘Dan had je maar in Bamboebabwe moeten blijven.’
‘Pjotr, luister nou, 'k heb kaartjes, zwarte kaartjes voor het Gala of the Year, weet je wel, Lee Towers en de hele shit.’
‘Wel godverdomme, waar zie je me voor aan, denk je nou echt dat ik in de donkere kutdagen van kutmis behoefte heb om naar die kutliedjes van die kutzanger te gaan luisteren in dat kutpaleis op dat kutzuid?’
‘Kunnen wij wel als beschaafde mensen met elkaar blijven praten?’ zei Negerhenkie.
‘Wat wil jij nou van mij, Henkie?’ vroeg Pjotr.
‘Gewoon een paar pegels, man, zodat ik 'n beetje de lengte heb deze dagen.’
Pjotr liep terug de kamer in, rommelde wat in een la en diepte daar een meier of zes, zeven op. Hij rolde de biljetten op, deed er een elastiekje omheen en wierp ze 't raam uit, recht in de handen van Henkie.
‘Je bent een echte vriend, Pjotr,’ zei Henkie, ‘hebbie nog speed nodig?’
‘Ik heb niks nodig,’ zei Pjotr, ‘ik ga de kerstdagen geheel vergeestelijkt doorbrengen, er is te veel materialisme in de wereld. Maar mocht er nog ergens een driedelig Armani-tapijt van de wagen vallen, dan hou ik me aanbevolen.’
‘Johoo! Johoo!’ riep Henkie, terwijl hij zich uit de voeten maakte.
‘Ja, en de polio aan je jodokio,’ mompelde Pjotr, en hij schoof het raam dicht.
| |
2
Drie dagen eerder was Pjotr in een stemming van ongehoord chagrijn door de straten gegaan. Marie had hem verlaten. Marie had hem al meerdere malen verlaten maar was altijd weer teruggekeerd. Toch zat dat er deze keer niet in. Ze wilde een kind. Het ultimatum was aan Pjotr gesteld: geef me een kind of anders... Pjotr wilde geen kind, of wilde, wilde. 't Was moeilijk te zeggen... godallemachtig, een kind, had je het niet dan wist je wat je had, had je het wel dan wist je helemaal niet wat je had, zo was Pjotrs paradoxale gedachte. Toch was Marie, hoe zou Pjotr het zeggen, ja, zo
| |
| |
goed, het was de goede Marie. Zij dronk niet; rookte niet, nou ja, twee mentholsigaretten per dag - ‘Geinig,’ zei Pjotr altijd, ‘roken en tandenpoetsen tegelijk,’ - zij was katholiek, wat altijd goed is, en bovendien was zij nog mooi ook, met kleine tieten en een dikke kont, precies waar Pjotr van hield.
Ik ben veertig en alleen, dacht Pjotr, prettige kerstdagen. En een spoedig einde, hopelijk. Al vloekend en verwensingen uitend - verwensingen die zowel Marie als hemzelf golden - was hij een Kijkshop gepasseerd. Tot zijn verrassing zag hij in de vitrines niet alleen luxe- en gebruiksartikelen uitgestald, maar ook een aantal muziekinstrumenten.
‘Kijk nou 's, een gitaar,’ had Pjotr gemompeld.
Een ongekend hevig verlangen maakte zich plotseling van Pjotr meester: gitaar te kunnen spelen. Nog deze kerst. Bovendien maakte je meer kans op de liefdesmarkt wanneer men gitaar spelen kon, want dat Marie nog een keer zou terugkomen, nee, en een amuzikale chagrijnige man, die hadden de vrouwtjes thuis ook; maar een gitaarspeler was andere koffie dan thee. Vroeg zo'n pop bijvoorbeeld: vooruit, speel mij een mooie melodie!, dan speelde je een mooie melodie en was het halve werk al gedaan. De vraag was nu wel of Pjotr in de drie dagen die hem nog van Kerst scheidde het gitaarspel onder de knie zou weten te krijgen. De vraag stellen was 'm beantwoorden. Zien is kunnen ging hier niet op. Nee, dat werd niks.
‘Slag op slag,’ mompelde Pjotr.
Zijn blik dwaalde af naar de paar andere muziekinstrumenten die in de vitrine waren opgesteld. Pjotr zag een blokfluit. De blokfluit was volgens sommige mensen een onderschat instrument. Pjotr hoorde daar niet bij, bij dat soort mensen. Verder stond er een kleine xylofoon. Daar moest je van houden, van xylofoon. Maar het was Pjotr opgevallen dat wanneer hij een xylofoon hoorde er altijd spontaan een druppel aan het uiteinde van zijn geslacht kwam te hangen.
Pjotr wilde zijn treurige gang alweer hervatten toen zijn oog op een in plastic verpakt boekwerkje viel, waarbij ook een cassettebandje en een mondharmonica meegeseald waren. ‘Leer mondharmonica spelen in drie dagen’, stond er op het pakketje te lezen, en ook: ‘Geen kennis van muziek vereist’. Ook de naam van de bedenker van de cursus was vermeld. ‘Pik Blaffer’. Zeker een Zuid-Afrikaan, dacht Pjotr. Hij betrad de winkel en schafte zich het boek, de cassette en de harmonica aan voor de prijs van twaalf gulden vijfennegentig. Muziek is prachtig, maar nergens voor nodig je op kosten te laten jagen, het gaat tenslotte om het gevoel, dacht Pjotr tevreden.
Thuisgekomen sloeg Pjotr het boek open en las de inleiding. Pik Blaffer was een positief mens. Hij schreef: ‘De mondharmonica (of verkort: harmonica) is één van de gemakkelijkste muziekinstrumenten om aan te leren. Ik leer u de basistechniek en de beginselen van het handvibrato, de tongslag en de glissando.’
Pjotr popelde om te beginnen. Hij vergat helemaal de goede raad die hij zijn vriend Negerhenkie altijd gaf ten aanzien van de cunninglus maar die hier niet metaforisch maar juist letterlijk te pas zou komen: ‘Henkie, ik vind het helemaal niet erg dat je een neger bent, maar poets altijd je tanden voordat je mondorgel gaat spelen, etensresten komen maar al te makkelijk tussen de lipjes en kunnen het instrument voor bespeling ongeschikt maken.’
Er waren vele liedjes in het boek opgenomen die de mondorgelstudent al meteen ten gehore kon brengen, begeleid door de synthesizerdreun op de cassette. ‘Stille Nacht’ was daarbij, maar die wilde Pjotr niet spelen. Ook ‘You never walk alone’, wat die zingende kraanmachinist op zijn Gala of the Year natuurlijk weer zou gaan brullen, was erbij. Ook die wilde Pjotr niet. Je walkt juist altijd alone, was zijn gedachte, maar daar was die kroenende bril natuurlijk nog niet achter. Het publiek zou vast weer met de aanstekers gaan zwaaien. Pjotr huiverde.
‘Een ieder staat alleen in het hart van de wereld,’ sprak hij plechtig.
| |
| |
Hij bladerde het boek door totdat hij bij ‘Blues Blow’ uitkwam, gecomponeerd door Pik Blaffer zelf.
‘Now you're barking,’ sprak Pjotr gedecideerd. Hij las de aanwijzingen.
‘Doe alsof u door een rietje drinkt dat tot op de bodem van uw maag reikt, de plaats van waaruit u de lucht opzuigt.’ Pjotr volgde de aanwijzing op. Er kwam wat zuur naar boven, maar ook wel degelijk een noot die zich jankend verlaagde.
Drie dagen besteedde Pjotr aan het oefenen op de harmonica van ‘Blues Blow’. Hij kwam die dagen helemaal niet uit de kleren, hield immer hetzelfde trainingspak aan, ook in bed. Eten deed hij uit blik; erwtensoep waaruit hij de meegeleverde worstjes verwijderde die de soep wel, zoals op het blik vermeld stond, ‘extra gevuld’ maakten maar die je ook de hele verdere dag een kartonnen bek bezorgden. En of het nou door het heftige blazen en zuigen op het mondorgel kwam of door de soep, feit bleef dat Pjotr niet alleen van boven muziek maakte maar ook wel degelijk van onderen waar de lawaaierige lange reutels ritmisch het harmonicaspel begeleidden. Pjotr had bovendien de kachel op de hoogste stand gezet, ‘Eigen haard is goud waard’, en ramen en deuren gesloten gehouden. De hitte, de blues, de gassen: men waande zich gewoon in de moerassen van Mississippi.
| |
3
Op kerstavond ketste er weer een steentje tegen de ruit.
‘Wat mot je joh?’ riep Pjotr door het opengeschoven raam naar beneden.
‘Doe effe open, Pjotrventje,’ zei Negerhenkie, ‘ik heb van alles bij me: speed, rooie knol, booz. En een onderleggertje,’ zei hij, wijzend op een bleek spichtig meisje dat aan zijn arm hing.
‘En m'n Armani-pijt?’ vroeg Pjotr.
‘Nee,’ zei Negerhenkie, ‘'k heb wel een nappajassie.’
| |
| |
‘Als ik wist dat je zou komen had ik de loper opgerold,’ zei Pjotr, en liet zijn bezoek binnen.
‘Je hebt wat gemist man,’ zei Henkie, ‘die Towers was te gek.’
‘Ach, schei toch uit man,’ zei Pjotr, ‘wat ben jij eigenlijk voor een neger, een beetje met die blanke beri-beritroep te heulen.’
Het meisje dat Henkie meesleepte werd kortweg voorgesteld als ‘Pijpie’.
‘Pijpie maakt sieraden,’ deelde Henkie mede.
Pjotr bekeek het meisje eens goed en verzonk in gepeins. ‘Elk mens is een afgrond, het duizelt je als je erin kijkt,’ had Pjotr wel eens ergens gelezen. Het meisje had een smal gezicht met een hele grote mond waaromheen een stupide glimlach bevroren zat. Haar ogen waren groot en blauw, maar haar blik leek zich nergens op te richten. Pjotr geloofde niet ooit iemand dommer uit zijn hoofd te hebben zien kijken.
Toch zag ze er vervaarlijk uit. Door neus, oren, navel en lippen staken diverse ringen en staafjes. Pjotr keek eens goed naar de aftekening van haar kleine borstjes onder het halve truitje en vermoedde ook daar het een en ander.
Negerhenkie zag Pjotrs blik en zei: ‘In d'r coco hangt ook nog wat hang- en sluitwerk.’
Als reactie stak het meisje haar tong naar Henkie uit; ook daardoorheen zat een staaf. Pjotr kreeg toch wel bewondering voor het meisje; zo klein als ze was, ze was niet kleinzerig; heel anders dan hijzelf, die huiverde bij de gedachte een draadnagel door z'n glans te hengsten.
‘So, 't stinkt hier wel hé,’ sprak Pijpie.
‘Je moet hier een paar autobanden voor de apen ophangen, Pjotr,’ zei Negerhenkie.
‘So, wat 'n gribus,’ stelde Pijpie vast, om zich heen kijkend.
‘Wees blij dat er plaats is in de herberg,’ zei Pjotr. Hijzelf keek nu ook eens goed om zich heen en helemaal ongelijk hadden ze niet. Sinds Marie weer eens weg was had de bende zich lelijk opgehoopt en was het huis in een stal veranderd. Nu gaan opruimen was ook zo ongezellig, dus stelde Pjotr voor alle lichten uit te doen en bij de kachel te gaan zitten.
‘Scharen we ons rond de haard en vermeien ons in de vlammen, of zoiets,’ zei hij.
‘Is er geen muziek?’ vroeg Pijpie.
‘Ik heb de Maastrichter Staar,’ zei Pjotr, ‘en nee: dat is geen ziekte maar mooie mensenmuziek, heel wat beter dan die brilaap met z'n proleterige nepzang. Gala of the Year, 't mocht wat, waar blijft de kerstgedachte op deze wijze? Het Gala of the Year voltrekt zich heus niet in dat kutpaleis op dat kutzuid maar in een stal te Bethlehem, tussen de ezel en de os, waar het Kindeke in de kou op aard kwam ter delving van jullie en mijn zonden die even rood zijn als scharlaken enzovoort.’
‘Je bent niet alleen vervuild, je bent ook vergeestelijkt, Pjotr,’ sprak Henkie ernstig.
‘Een mens leeft niet bij brood alleen,’ zei Pjotr.
‘Inderdaad niet,’ zei Henkie, terwijl hij z'n weekendtas begon uit te pakken.
‘Apotheek aan huis,’ mompelde Pjotr, toen hij de zakjes, doosjes, buisjes en flessen te voorschijn zag komen.
‘Ik moet mijn leven helder onder ogen zien, Henkie. Het probleem onderkennen is het probleem al half oplossen. Ik moet hier eens uit zien te komen, uit de hele toestand bedoel ik, met Marie en zo, die een kindje wil en die weg is, voorgoed, en gelijk heeft ze, wat heeft ze aan zo'n vent als ik?, niks, ik heb in mijn hele leven nog geen klote uitgevoerd, geef me af met zwarte negers die ook geen kloot uitvoeren, ja, een beetje pooieren, wat is dat voor leven voor een volwassen man?’
‘Een hard leven, maar een rot leven,’ stelde Henkie vast.
‘Krijgen we nog muziek of hoe zit 't?’ vroeg Pijpie, die zich inmiddels nakend had
| |
| |
uitgekleed en zich voor de haard had neergevlijd. Pjotr zag inderdaad een aardige voorraad metaal glinsteren tussen Pijpies dunne, maar toch niet onaardige benen. ‘Waar duikelt Henkie die kalletjes toch op, graaft-ie ze soms af in een of andere mijn?’ vroeg Pjotr zich af.
‘Kerst met de Staar o.l.v. Martin Koekelkoren,’ kondigde Pjotr de muziek plechtig aan. Even later klonk het mannenkoor door Pjotrs kamer.
Henkie en Pijpie begonnen meteen al flink te chinezen. Pjotr was in een meer contemplatieve bui en mixte voor zichzelf een loemoemba en luisterde onder het drinken naar de muziek. ‘Het was nacht in Bethlehems dreven,’ klonk het. En: ‘Wij komen tezamen.’ En: ‘O hoe heerlijk, hoe begeerlijk.’ En: ‘Het is geboren het godd'lijk Kind.’ En: ‘Er is een roos ontsprongen.’
Het klonk prachtig, vond Pjotr.
‘Weten jullie wel dat dit mannenkoor heel beroemd is en menige prijs wegsleept op internationale zangconcoursen?’ vroeg Pjotr aan de druk in de weer met zilverfolie en aansteker zijnde Henkie en Pijpie.
Pijpie keek hem lief en lachend aan, maar maakte niet de indruk de portee van de mededeling meegekregen te hebben.
‘En dat Martin Koekelkoren een graag geziene dirigent is?’ voegde Pjotr zonder hoop daar nog maar eens aan toe.
Je lult nou wel, maar je ken je beter nog maar een loemoemba mixen, dacht Pjotr gelaten.
Niet veel later, althans zo leek het, had Pjotr veertien loemoemba's in zijn kraag, die hij na een bepaald aantal niet meer zelf had gemixt maar zich had laten mixen door Henkie.
‘Je vraagt je wel eens af waarom God de neger heeft geschapen,’ zei Pjotr, ‘maar het was vast om reden dat de neger de blanke zijn loemoemba zou mixen, denk je ook niet Henkie?’
‘Jawel, bwana,’ zei Henkie.
Pijpie en Henkie hadden in de tussentijd een ongebreidelde activiteit aan de dag gelegd. Henkie had middels Pjotrs telefoon vele gesprekken gevoerd met de Antillen en Pijpie had Pjotrs boekenkast overhoop gehaald op zoek naar een boek waarvan zij de titel niet meer wist maar dat zij ooit gelezen had, ‘het ging over een vrouw en die was in contact met de dieren’. Pjotr zei haar dat hij het boek vast niet bezat, maar het vermocht haar obsessief gezoek niet te beëindigen, net zo lang tot Pjotrs hele bibliotheek op de vloer lag.
‘We hebben het naar ons zin, Pjotr,’ zeiden Henkie en Pijpie.
‘Ja, maar het trekt wel aan de meter,’ zei Pjotr.
| |
4
Nadat iedereen min of meer geland was en ze gezamenlijk voor de haard zaten, zei Negerhenkie: ‘Wat heb jij eigenlijk uitgespookt deze dagen Pjottertje?’
‘Mondorgel gestudeerd,’ antwoordde Pjotr. Hij haalde de harmonica te voorschijn en blies enkele noten.
‘Jiehaa!’ riep Henkie, ‘breng me terug naar die ou transvaal!’
‘Ik heb Blues Blow ingestudeerd, van Pik Blaffer,’ zei Pjotr.
‘Pik Blaffer? Zeker een Zuid-Afrikaan,’ zei Henkie.
‘Vast. Wil je 't horen?’
‘Tuulk.’
Bij het rode schijnsel van de haard begon Pjotr te spelen. Twaalf maten ellende. Toen het uit was zei Henkie: ‘Godverdomme Pjotr, de tranen staan in mijn ogen, je bent mijn vriend man.’
| |
| |
‘Dank je Henkie,’ zei Pjotr. Een vriend kon hij wel gebruiken, nu hij geen vriendin meer had. O Marie... Nooit zou ze meer terugkomen. Hoewel, je hoorde soms wel spreken van onverwachte thuiskomsten op kerstavond van lang verloren zonen, dochters en geliefden, soms reeds vermeend overleden, maar plotseling springlevend, rijkgeworden vaak, of gelouterd, of onder de zweren die dan liefdevol gebet konden worden, of met jong, jazeker dat kwam ook voor, dat zou misschien niet zo gek zijn, dacht Pjotr, als Marie plotseling met kind en al voor de deur stond...
‘Godverdomme Pjotr,’ sprak Henkie nogmaals, ‘je ben me broer man, me broer.’
‘Altijd Henkie, altijd,’ zei Pjotr.
Pijpie zei niks. Dat kon ook moeilijk want zij had tijdens het nummer Henkies sierbanaan uit z'n broek gehaald en hem voor het grootste gedeelte in haar mond laten verdwijnen.
Handvibrato, tongslag en glissando, dacht Pjotr, maar de meeste van deze drie is de tongslag.
‘Wat denk je Henkie,’ zei Pjotr, ‘zou het wonder vannacht weer geschieden, zal God weer geboren worden, zal het licht in de wereld wederkeren, zullen de zwakken gesterkt worden en de stommen een stem gegeven, zal van de beladenen hun last van de schouders genomen worden en zullen de vernederden opgericht worden, zullen de onaanzienlijken gezien worden en de nietswaardigen hun waarde terugkrijgen, Henkie, wat denk je?’
‘Neem een pilletje,’ antwoordde Henkie.
Pjotr rommelde wat tussen de medicijnen op het lage tafeltje, vond daar allerhande strooigoed, en wierp een beidde ervan zijn mik in.
‘Het helpt toch wel tegen de hoofdpijn, zuster?’ zei hij.
Pjotr zag dat Pijpie goed haar best deed op Henkie, je kon zien dat ze schoolgegaan had; Pjotrs negervriend neuriede bassig en tevreden voor zich uit.
‘Wat is dat voor een liedje dat je daar zingt Henkie,’ vroeg Pjotr, ‘een negerspiraal?’
‘Nee man, ar en bie, weet je wel.’
Pjotr had geen idee.
‘Toch geen schunnige en staatsondermijnende reptroep hè? 't Is wel Kerst ja.’
Dat was het zeker. Pjotr voelde zich met de minuut vrediger worden. Maar ook zweteriger. Er raasden verrassend goeie ideeën door zijn kop, maar voordat hij ze te pakken kreeg waren ze in een kwabberige holte verdwenen.
‘God is mens geworden,’ prevelde hij.
‘Wat zeg je Pjotr?’ vroeg Henkie.
‘Ik zeg dat er geen schaamte meer onder de mensen is, iedereen jenst zich maar een hersenbeschadiging, gewoon op de televisie; Lou de Palingboer, die zoals je weet ook God was, had gelijk toen hij zei dat wanneer je de mensen hun gang laat gaan de straten overdekt zullen zijn met geil.’
‘Het is inderdaad niet te hopen dat het gaat vriezen,’ zei Henkie, ‘'t zou de mensen lelijk te pas komen bij hun nachtelijke kerkgang.’
Buiten luidden de klokken al. De nacht was begonnen. Pijpie was nog steeds bezig Henkie af te tappen.
‘Na de dienst krijg je een worstenbroodje, Pijpie,’ zei Pjotr.
‘En warme choco,’ voegde Henkie daar nog gezellig aan toe.
Pjotr zette de plaat van de Staar nog eens op, met de volumeknop wijd open. De mannen zongen werkelijk geweldig, vond Pjotr, ‘Engelkens door het luchtruim zwevend.’ Pjotr leek ook wel te zweven. De loemoemba's en de medicijnen deden goed hun werk. Wie weet kwam Marie toch ook nog, ja, waarom niet, zoiets kon heel goed zijn. O Marie, hoe heerlijk en begeerlijk. Welkom!, zou Pjotr zeggen, welkom in de herberg, en Marie zou zeggen: Pjotr, je bent een goed mens, ik hou van je en als je
| |
| |
geen kindje wil dan niet, maar stel je toch eens voor: een kindje, van jou en van mij, zo'n lief, klein schepseltje Gods en... en... en...
Ehm, dacht Pjotr, niet te veel lullen, mooier is de stille, begrijpende omarming, waarna muziek.
Pijpie had zich inmiddels op haar knieën tussen de benen van Henkie gemanoeuvreerd en stak met haar kont naar achter. Pjotr zag dat zij door het kleine reepje huid tussen haar twee gaatjes ook nog een ringetje had weten te jassen. Hij stond op om het fenomeen van nabij te betrachten, maar viel gelijk voorover op de vloer.
‘Henkie, waar ben je?’ riep hij.
‘Hiero, kleine blanke vriend!’ riep Henkie, ‘kom naar ons toe, nergens voor nodig op Kerstavond alleen te blijven zitten.’ Pjotr richtte zijn hoofd op. In de verte zag hij mensen. Hij hoorde de Staar zingen. Hij begon te kruipen. Eerst op handen en voeten (maar hij zakte steeds weer neer), dan tijgerend over het tapijt. Godverdom- | |
| |
me, dacht hij, wat een eind. Zodra hij zijn blik naar beneden richtte verzonk hij in de patronen van het kleed en leek hij wel dwars door de vloer gezogen te worden. Als hij zijn hoofd dan weer oprichtte zag hij Pijpie en Henkie; ze lachten.
‘Die Pjotr, wat een nummer!’ hoorde hij.
Hij passeerde het lage tafeltje met de medicijnen en zag een paar kant-en-klare lijntjes liggen. ‘Hoe veert de wandelaar op bij het ontwaren van de uitspanning,’ kwam Pjotr in de geest.
Even later al stond hij met zijn broek naar beneden achter de kont van Pijpie, die zich inmiddels met heel haar kleine, maar pezige lichaam om Henkie gevouwen had en zijn reuzencornet beragde.
‘Drie is een goed getal, wisten jullie dat wel?’ kakelde Pjotr alweer, terwijl hij vergeefs zijn eigen geslacht probeerde op te stijfselen door wat handvibrato, met de bedoeling achterwaarts op Pijpie in te gaan. ‘Kijk, één is niks, één iemand kan zijn eige alleen maar gek maken. Twee is ook niks, twee krijgen altijd ruzie. Nee: drie, dat is het, drie is een gemeenschap, en de mens moet in een gemeenschap leven anders vereenzaamt-ie, lees er de krant maar op na.’
‘Zet de muziek nog wat harder, Pjotr,’ zei Henkie, ‘we naderen het wonder.’
Pjotr zette de versterker op tien. Godskelere, wat ging die Staar te keer. Gloria, Gloria, Gloria, hoorde Pjotr; ‘in Excelsior-Elinkwijk Deo,’ zoals zijn oude vader altijd komiek gegrapt had. Ja, God was wel degelijk eenzaam geweest, dacht Pjotr. God wilde ook een gezinnetje. Hij maakte zich een Zoon, en toen ook nog eens een Heilige Geest, om op het getal drie uit te komen, want drie is het heilige getal. Gloria! Gloria! Gloria! klonk het.
‘Marie!’ riep Pjotr, ‘we maken een kindje, wis ende waarachtig! Kom terug en ik geef je een kindje. Ik word mens!’
Dat kon Pjotr nou wel roepen, maar dan moest je toch wel je verrekijker een beetje in stelling kunnen brengen.
‘Kom op, miserabel hangding,’ sprak Pjotr het vellengevalletje toe, ‘word stram, word stam, een reus, een ram.’ Hij zag het roosje van Pijpie, een wonderbaarlijk gaaf roosje, een hart met blaadjes, zo teer en schoon. Hij spuugde er een beetje op, zodat zij onwillekeurig stuipte, kneep en opende. ‘Er is een roos ontsprongen,’ schalde de Staar. De aanblik bracht beweging in Pjotrs bloed, dat nu als een razende naar zijn speer stroomde. Nou ja, het was natuurlijk nog niet veel in vergelijking met de bruine trapleuning van Henkie waarover Pijpie haar lichaam liet glijden en waarbij zij zich zowat tegen het plafond moest opdrukken om het eind ervan te bereiken, maar toch kon Pjotr nu ingaan. Alles is goed, dacht hij, het is een goede Kerst. Niemand is voor niets op aard. Niets is voor niets op aard. En vooral het Kindeke niet.
‘Jezus Christus van Nazareth!’ riep Henkie.
‘In de mensen een welbehagen!’ riep Pjotr.
‘Gaan jullie d'r es uit, ik moet naar de wc,’ zei Pijpie.
| |
5
God ziet op alle mensen. Hij ziet op de pooiers, op de hoeren, op de hoerenlopers. Gek dat-ie dan niet op Marie ziet. Want dat arme kind staat maar te bellen en te bellen voor Pjotrs deur. Zij is naar de nachtmis geweest, en barstensvol vergeving en verzoening is zij door de kou naar Pjotrs huis gegaan. Er was zo mooi gezongen. Er was zo mooi gesproken. Pjotr, had zij willen zeggen, je bent een lul, maar ik hou van je, we moeten samen zijn. Ze had gebeld en gebeld - ze hoorde lawaai, dus Pjotr was thuis -; open werd haar niet gedaan. En daar zit zij nu in de kou, op de stoep, op de koude stenen stoep. Wie ziet haar zitten?
Voor sommige mensen, vaak de beste, wordt God nooit geboren.
|
|