Vrolijke Vrouwtjes van Windsor, aan alle kanten rammelend haastwerk, waaraan weinig eer valt te behalen, behalve ten hove van Elisabeth i, waar duchtig om deze farce schijnt te zijn gelachen. John Peereboom heeft gelijk: de man of vrouw die ongevoelig is voor de kluchtige kanten van Een Midzomernachtsdroom worstelt met een ernstig probleem. Maar hier spreken wij dan ook over het meesterwerk te midden der Elisabethaanse comedies. Van het humoristische karakter van menig ander blijspel, al is het dan van Shakespeare, ben ik minder overtuigd. Misschien wreekt zich het feit dat de tragedies en (een deel van) de histories vaker te bezichtigen zijn, althans op het continent. En ik ben mij bewust van het feit dat de straffe hand van een regisseur wonderen kan doen.
Neem De getemde Feeks.
Het is een miraculeuze komedie. Bestudeer je hem, de Arden of de Burgersdijk op schoot, in de stoffige beschutting van je bibliotheek, kan er gegarandeerd geen lachje af, ook al ga je jezelf met een plumeau of lolaborstel te lijf op de diverse kietelgevoelige lichaamsonderdelen. De parterre - ikzelf inclusief lacht zich echter al vierenhalve eeuw tranen om het gebodene. Geloof me: De getemde Feeks is zonder enige concurrentie Shakespeares zwakste blijspel. Het is een breed uitgewalste anekdote zonder veel poëtische zeggingskracht, de hoofdfiguren zijn karikaturen, de bijfiguren zijn clichés, de structuur - met een proloog rond een beschonken ketellapper - slaat nergens op en de moraal staat dwars op de Wet Gelijke Behandeling. Maar ziet! Eenmaal op het toneel gebracht voltrekt zich onmiddellijk dat mysterieuze proces, waarin het voorhanden zijnde lood in goud wordt veranderd, en vijf bedrijven lang ben je, geërgerd maar geamuseerd, getuige van een primitieve, onsympathieke, oergeestige en meeslepende hansworstiade.
Kenmerkend is de reactie van Paola Dionisotto, die in 1967 door de Royal Shakespeare Company werd uitgenodigd om De getemde Feeks in studie te nemen. ‘Ze zeiden me, dat het een meesterlijk toneelstuk was, dat nimmer zijn effect op het publiek placht te missen. Ik nam de tekst mee naar huis en las het daar nauwkeurig door. Ik was ontzet, ik vond het niet in het minst humoristisch, in feite vond ik het door-en-door afstotelijk.’ Totdat Katharina, Petruchio, Bianca en Battista op de planken uit hun papieren isolement traden en ter plekke veranderden in wezens van vlees en bloed.
Peereboom wijst op het feit dat de tragedies en histories met grote regelmaat door humoristische passages worden veredeld. Mijn theorie gaat verder: in zijn tragedies, koningsdrama's (en zijn problem plays) is Shakespeare, anders dan in zijn blijspelen, eigenlijk op zijn grappigst. De voedster in Romeo en Julia, de redekavelende poortwachter in Macbeth, de ongelukkige bode in Antonius en Cleopatra, de dichter Cinna in Julius Caesar, de vuilbekkende dwerg Thersites in Troilus en Cressida. Is er ooit een betere proeve van zwarte humor geschreven dan Titus Andronicus? Bestaat er een geslaagder voorbeeld van boulevardtoneel dan Richard iii? Hij staat centraal in de beste cabarettekst aller tijden: in de slechts drie bladzijden omvattende scene waarin hij Lady Anne, rouwend achter de lijkkist, de slaapkamer weet in te tronen. Als men even afziet van het wat ongelukkige einde: een door louter droogkomieken (Rozenkranz, Guildenstern, Hamlet sr., Osric, de twee doodgravers, Polonius) bemand stuk als Shakespeares beroemdste drama had moeiteloos de basis kunnen vormen voor een operette van Jacques Offenbach.
Een nuttige discussie, die tussen John Peereboom en mij. Ook nuttig voor het zelfinzicht: ik heb mij tot voor kort eigenlijk nooit gerealiseerd dat Shakespeare op zijn geestigst is als er veel doden vallen.