‘Perfect,’ sprak de vrouw. Ze rommelde in haar tas - hij had niet eerder gezien dat ze er een bij zich had, maar het bleek een vrij grote tas te zijn, een exemplaar dat je niet echt een handtas kon noemen, maar ook niet echt iets anders, het was een tas die bij een professioneel leven hoorde, bij documenten, geld, paperassen, een carrière, en kwam te voorschijn met een Visacard.
Ze stond op.
De kaart glinsterde tussen haar vingers - hij zag ineens ook dat ze korte nagels had, hoekig gevijlde korte meisjesnageltjes, rood gelakt. Onduidelijk of ze nagelbeet of gewoon van stevige, stompe vingers hield, lang waren ze trouwens, die vingers, wat de stompjes in hun roodheid iets afgehakts gaf. De verkoper nam de creditkaart aan.
‘Is het goed als ik ze aanhoud?’ vroeg hij intussen.
‘Tuurlijk, ze zijn van jou. Ze staan je goed.’
Even later liepen ze weer buiten. Er was in de korte tijd dat ze in de winkel waren geweest niets veranderd aan de Leidsestraat. Je kon hooguit zeggen dat hij het allemaal scherper zag dan daarvoor.
De lege en achteloos weggegooide patatdoosjes.
De uitpuilende vuilnisbakken.
De haast van de fietsers, de schreeuwende beloftes van reisbureau's. De zwervers, de toeristen, de voortstappende kantoormeisjes die broodjes waren wezen halen, de trams, de eeuwig rinkelende en bolderende trams.
Op de hoek met de Herengracht hielden ze halt.
‘Hoe heet je nou?’ vroeg hij opnieuw. Hij voelde aan haar manier van lopen dat het straks of zelfs later op de middag niets tussen hen worden zou, hij hoopte op later. Altijd later, het leven lag in de toekomst. Hij wilde op zijn minst haar telefoonnummer.
‘Jaaa,’ deed ze.
Nog geheimzinnig ook.
Ze had, zag hij nu, blauwe ogen die niet helemaal hetzelfde waren. In de iris van de rechter dreef een kleine, oranje vlek. Het was ook tijd dat ze haar lippen weer stifte, de bovenlip bladderde een beetje.
Hij drong aan.
‘Geef me je telefoonnummer dan.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Dan hoef ik je schoenen ook niet,’ hoorde hij zichzelf ineens zeggen. Hij bukte al om ze los te maken.
‘Jawel,’ zei ze boven hem, en hij voelde haar vingertoppen in zijn nek. ‘We zien elkaar nog wel, wedden?’
Hij kwam langzaam overeind. Een groep toeristen in gele windjacks stond om hen heen. Uit Metz stapte iemand die hij van de televisie herkende.
‘Hier in de buurt?’ vroeg hij.
‘Of ergens anders,’ antwoordde de vrouw. Ze neeg het hoofd naar het zijne, kuste hem kort op de mond en liep van hem weg. Ze had het plastic tasje waarin zijn loafers zaten in haar hand. Hij wilde haar naroepen, achterna hollen, maar bleef stokstijf staan. Ze had de rug van een danseres.
Zo was het begonnen, maar het beklemmende was dat hij niet wist waar het een begin van was.
Het was een ontmoeting om jarenlang met je mee te dragen, zo'n ontmoeting die zich nooit herhaalt en waarvan je uiteindelijk betwijfelt of hij ooit heeft plaatsgehad. Dat wist hij allemaal al toen hij haar van zich weg zag lopen. Dit veronrustte hem zeer. Alsof de vrouw meer dan alleen zijn oude schoenen meenam, een deel van zijn ziel - zijn evenwicht.