wegen uiteindelijk om zeep geholpen wordt’, hoewel hij moet toegeven dat de schrijver de ‘bende’ van de vele verhaallijnen ‘aardig weet te mennen.’ Tot een gelijksoortig oordeel kwam Jeroen Vullings in Vrij Nederland. Hij bleek wel waardering te hebben voor ‘Artus' ambitieuze greep’ in een literair klimaat waarin blijkbaar ‘het gros van generatiegenoten zich ervan afmaakt met luchtige, alarmerend luchtige, anekdotische of rauw-realistische boekjes zonder enige urgentie’. Maar is dat genoeg om deze roman te redden, piekerde Vullings. Neen, moet zijn antwoord luiden, want: ‘Onpersoonlijkheid komt mij niet voor als een roman ontstaan vanuit het besef van een literaire traditie, een boek gebouwd op andere boeken. De schrijver verliest zich bij zijn project eerder in het schouwen van zijn personages’.
Doch dat schouwen van de personages is volgens Peters in de Volkskrant nu juist ‘een van de fascinerende kanten aan deze roman die de lezer letterlijk boeit’. Hier is, opperde hij, eindelijk weer een auteur die ‘zich wil rechtvaardigen als schrijver’ en die zijn romanpersonages opvoert als ‘de incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen’, zoals W.F. Hermans dat uitdrukte. Het valt enigszins te betwijfelen of Alle Lansu die zienswijze deelt, aangezien hij in Het Parool juist ‘verbijsterd’ constateert dat de auteur ‘hopeloos is verdwaald’ in ‘de donkerste krochten van zijn bewustzijn’, terwijl hij ook nog eens ‘veel te veel wil vertellen’.
Deze woorden krijgen misschien meer reliëf wanneer men de opinie van Gerrit-Jan Zwier in de Leeuwarder dat Artus met ‘superieur gemak’ schrijft en beschikt over ‘het kleurrijke palet van de ware verteller’, contrasteert met de observatie van Janet Luis in de NRC dat hier sprake is van ‘een weinig pregnante stijl, waarin de woorden elkaar eerder in de weg lijken te zitten dan met elkaar een soepel verband te vormen’ (sic). Edoch, werpt Theo Hakkert in de Twentsche Courant Tubantia tegen: ‘Dat Artus' zinnen in dit boek niet flonkeren en draaien, moet te maken hebben met zijn thema, want zwierig en sierlijk mooi-schrijven over suïcide is, als je het (sic) zoals Artus serieus wilt benaderen, simpelweg niet gepast.’
Niettegenstaande het feit dat Marja Pruis in De Groene begeesterd raakte door ‘de koele constructie van het geheel’, werd Max Pam in HP/De Tijd juist ontmoedigd omdat ‘steeds duidelijk blijkt dat de constructie rammelt’, hoewel Gerrit van den Hoven in het Eindhovens Dagblad daarentegen juist weer meende dat de roman ‘knap in elkaar is gezet’, doch Onno Blom in Trouw zich afvroeg of Artus niet gewoon ‘zelf in zijn web van vage suggesties verstrikt is geraakt’, op hetzelfde moment dat Theo Hakkert in Tubantia meldde dat het boek loopt als ‘een trein’ en Arjan Peters in de Volkskrant niet aarzelde ‘het vernuft van deze roman’ te prijzen, ondanks het gegeven dat Alle Lansu in Het Parool tot het oordeel kwam dat ditzelfde boek ‘wijdlopig en ongestructureerd’ is.
Niet alleen stijl, structuur, aanpak en opzet hield de vaderlandse recensenten verdeeld. Ook over het engagement van de auteur met zijn onderwerp bleken de opvattingen tamelijk ver uit elkaar te lopen. Hakkert meende dat ‘Artus voelbaar maakt hoe betrokken hij is bij het thema’ en hij sloot zijn beschouwing af met de hartenkreet: ‘Goed dat er ook jonge auteurs zijn die niet hun schouders en neus modieus ophalen bij wat leeft in de samenleving.’ Pam stelde daarentegen weinig opgewekt vast ‘dat de schrijver zich heeft vertild toen hij het klassieke thema van de zelfmoord heeft willen combineren met het modieuze thema van de incest.’ En dat terwijl Peters juist de opvatting verkondigde dat in de roman de onkenbaarheid van de mens ‘onbarmhartiger’ dan in Artus' vorig werk wordt ‘verbonden met de tijdgeest en de jongerencultuur’.
In Nederland heeft gelukkig iedereen het recht op zijn eigen dwaalleer, en dat geldt ook voor literaire recensenten. Toch zet dit boeket van opinies over één en hetzelfde boek (mislukt, groots, ongeloofwaardig, geloofwaardig, ongestructureerd, knap in elkaar gezet, volleerd discipel van Hermans, literair geknutsel, ware verteller, weinig pregnante stijl) een mens aan het denken. Is hier nu sprake van interessante letterkundige meningsverschillen, of van vrij-zwevende kritische gemeenplaatsen die week in week uit in de krantenkolommen nogal stuurloos tegen een roman aanbotsen?
Criticus Arnold Heumakers schreef onlangs in NRC Handelsblad dat de toon in letterkundig Nederland momenteel gezet wordt door een literaire ‘middenmoot’. Afgezien van het zonderlinge verband dat gelegd wordt met de wereld van de sport, leidt deze diagnose tot de vraag of de vaderlandse recensenten de schrijvers krijgen die ze verdienen, of dat het andersom is.