vermogen geheel lijken te verliezen; toch blijken mensen met een dergelijke hersenbeschadiging wel degelijk bepaalde lichtimpulsen waar te kunnen nemen, ook al denken en zeggen ze zelf van niet.
Een belangrijker, conceptueel probleem is zijn opvatting dat de opvatting van bewustzijn als criterium van gewaarwording dreigt te vervallen in een oneindige regressie: volgens Locke is het onvermijdelijk dat ik me bewust ben van de gewaarwording dat ik bijvoorbeeld een rode bloem zie; maar dat bewustzijn is zelf ook weer een gewaarwording, waarvan ik me bewust moet zijn, maar dàt bewustzijn is zelf ook weer een gewaarwording, waarvan..., enzovoort. Locke zelf zag dit regressieprobleem over het hoofd, maar Brandt Corstius geeft er een pragmatische - of door het gezond verstand ingegeven - oplossing voor. Volgens hem worden de opeenvolgende zenuwimpulsen steeds zwakker, net zoals de golven die veroorzaakt worden door een in het water gegooide steen geleidelijk aan uitsterven. Ook dit is beeldspraak die zich vermomt als argument. Ik weet evenmin als Brandt Corstius genoeg van de hersenstructuur om te kunnen zeggen hoe zintuiglijke waarnemingen precies in rondzingende zenuwimpulsen worden vertaald; maar wel weet ik dat de hersenen in een belangrijk opzicht niet lijken op golvend water. Waar een golf op den duur uitsterft om nooit meer terug te keren, kan een zenuwprikkel opgeslagen en op een willekeurig moment weer teruggeroepen worden. Dit terugroepen is natuurlijk de herinnering, - voorzover mij bekend geen eigenschap van water. Brandt Corstius' beeldspraak is hier dus ronduit misleidend: ze versluiert de problemen waarop zijn ideetje stuit.
Brandt Corstius' betoog bevat meer van zulke passages die op argumenten of verklaringen lijken, maar het in werkelijkheid niet zijn. In zijn laatste aflevering bijvoorbeeld doet hij een poging om de geest te verklaren als een Opkomende Eigenschap van de hersenen, dat wil zeggen een hogere-orde of abstracte eigenschap die ontstaat uit processen op een lager, fysiek of biologisch niveau, maar uiteindelijk niet tot dat lagere niveau te herleiden valt. Hij geeft vier voorbeelden van zulke Opkomende Eigenschappen, te weten de vloeibaarheid van water, het branden van vuur, het branden van liefde en het gonzen van de Publieke Opinie. Geen van deze vier valt tot puur fysieke eigenschappen van individuele objecten te herleiden. Na deze vier verwacht je als lezer natuurlijk een bespreking van de vraag of en hoe je de ziel, de geest en het bewustzijn als Opkomende Eigenschappen op kunt vatten, want daar ging het tenslotte om. Maar niets daarvan: in plaats ervan volgt andermaal een klaagzang dat er zoveel onzin over het bewustzijn is beweerd, plus wat langzaam uitdovende gedachten over de oude Grieken, de etnobom en andere Desastreuse Vergissingen. Met andere woorden, de nadere uitleg en argumentatie die Brandt Corstius' betoog vereist, en die je als lezer ook verwacht, ontbreken; maar dat manco wordt onzichtbaar door een stortvloed aan - op zijn Reviaans gezegd - Zinloze Feiten.
Brandt Corstius' uitleg van zijn visie op bewustzijn als de interferentie van zenuwimpulsen blijkt dus niet meer dan een verzameling meer of - voornamelijk - minder uitgewerkte beelden en suggesties. Ook zijn gul rondgestrooide verwijzingen naar Plato, Descartes, Turing, Weizenbaum, Rorty, Wittgenstein, Searle, Dennnett, en zo nog een heel stel meer, suggereren meer een onderbouwing dan dat ze er werkelijk een geven. Zo dreigen voortdurend de belangrijkste vragen uit het zicht te verdwijnen. Die vragen vloeien vooral voort uit het beeld waarop Brandt Corstius' betoog berust, dat van de geest als reservoir van mentale toestanden, en van kennis als mentaal plaatje of mentale representatie. Ik vermoed dat deze beelden ook ten grondslag liggen aan Brandt Corstius' voortdurend door elkaar halen, om niet te zeggen verwarren, van het probleem van het bewustzijn met de vraag naar wat de ziel of geest precies is, en met het lichaam-geest-probleem. De noties van ziel, bewustzijn, geest en mentale toestanden behoren namelijk allemaal tot eenzelfde complex van ideeën, of beter gezegd beelden, die gezamenlijk onze - schijnbaar vanzelfsprekende - manier van praten over denken en kennen beheersen.
Het schijnbaar voor de hand liggende beeld van de geest als een mentale plaatjes vertonende televisie of diaprojector roept onvermijdelijk de vraag op wie er dan naar al die plaatjes kijkt. De ziel? Het ik? De geest? Het bewustzijn? Brandt Corstius geeft geen eenduidig antwoord op die cruciale vraag. ‘Er zit in de hersenen een ingebouwde spiegel waarmee de hersenen naar zichzelf kijken, zoals een fotograaf zichzelf met zijn fototoestel in een spiegel fotografeert,’ zegt hij ergens, - maar zijn de hersenen dan de spiegel, de