Tribunaal
door Arjaan van Nimwegen
Hij snapt er niks van, dacht Van Tol afwezig. Er woedde een Kinder Milieu Tribunaal op de televisie. Pedante snotneuzen met een weerzinwekkend gelijk aan hun zijde stelden Van Tol en zijn generatiegenoten aansprakelijk voor de aanstaande ondergang. Het broeikaseffect werd handzaam teruggebracht tot vieze gassen en de korte onderbrekende filmpjes toonden een keur aan glanzende dierenogen van panda, orang-oetan, plompe lori en zeehondenbaby, allemaal ten prooi aan de hebzucht en bloeddorst van Van Tol.
‘De mensen moeten weten dat ze de aarde aan ons nalaten,’ zei een akelig meisje met een brauwende r. ‘Voor hun maakt het niks uit, en daarom vinden hun het natuurlijk ook niet zo erg als ons.’
‘Er wordt toch wel wat gedaan?’ zei de presentatrice.
‘Veels te weinig.’ Een fris ventje met een honkbalpet op reageerde glimmend op het applaus dat hem ten deel viel. ‘En daarom moeten wij het tegen de mensen zeggen. Tegen de ministers en zo.’
‘Wees maar lekker lastig,’ glunderde de presentatrice.
‘Ik vind het vooral zo erg voor de bloemen,’ zei een meisje met lang, blond haar. Glimlach en vage blik onderstreepten haar dromerig karakter. ‘Je ziet nergens meer groen gras. De bloemen zijn gestorven. Het land ziet bleek.’ Er klonk een snik in haar bescheiden stem. Bewogen richtten alle gelijkhebbertjes hun argeloze, open blik op de kleine dichteres. Van Tol haatte ze zonder onderscheid.
‘Kinderen zijn lastig,’ zei Jeroen. Een constatering, het kon hem niet veel schelen. Van Tol hoefde niet te reageren.
‘De mensen maken alle mooie natuur kapot,’ zei Jeroen. ‘De bomen en de beesten. Die moeten toch ook leven?’
‘Jaja,’ knikte Van Tol verstrooid.
‘Of niet soms?’ Het klonk bepaald dreigend. Van Tol keek in de ronde ogen van zijn kleinzoon. Warmte, liefde, beschermzucht borrelden onheilspellend onder het ijs van de bevroren bronnen. Hij wendde zich af om zich te wapenen en zocht een verpakking voor de onverkoopbare gedachten die hij omtrent het lijden van de natuur koesterde. Natuurbescherming is iets van mensen. Wie beweert dat het in belang van de dieren is, bedriegt zichzelf. Geen panda of walvis treurt bij het idee dat zijn soort zal uitsterven. Dieren zijn niet zielig. Dieren zijn geen democraten. Wie meent dat hij de rechten van het dier moet verdedigen, heeft het niet begrepen. Dieren kennen geen recht, behalve dat van de sterkste. En de sterksten, dat zijn wij. Natuurbescherming is ons egoïstische belang: omdat er anders een wereld komt die voor ons minder aantrekkelijk is, een vergiftigd milieu is onaangenaam, het uitsterven van sympathieke dieren wijst ons te nadrukkelijk op onze sterfelijkheid. Die dieren zelf kan het niks schelen. Zoiets. Maar dan anders gezegd.
‘Voor de mensen is hemet mijn leven bemoeit.’
‘Het is ook zijn leven.’ Knikje naar Jeroen.
‘Maar wat is uw rol in het mijne?’
‘Al onze levens hangen samen in een groot, alomvattend...’ haar blik dwaalde omhoog en haar stem neuzelde voort als een bezweringsformule.
‘Ja,’ zei hij. ‘Kom.’ Hij kuste Jeroen en ontweek zijn knuffel.
‘Lief zijn. Dag.’ Knik, glimlach des doods. Terug naar huis, door ijs en sneeuw. Hij had naar de ring moeten vragen. Nee, nee, hij omklemde zijn verdriet met beide handen om het voor sterven te behoeden. In de gangspiegel keek zijn kop hem betrapt aan. Een bevroren kop. Mooi was hij nooit geweest, en dat speet hem nu eens niet. Wat hem ontstelde was iets anders: de volstrekte stijlloosheid van dat hoofd. De man die hij altijd dacht te spelen, ook voor zichzelf, was een afstandelijke, beschaafde heer, stijfjes maar beleefd, zonder dat het in hoffelijkheid ontaardde. Zo zag hij zichzelf in zijn koppigheid: leed plooide voorhoofd en konen, wijsheid krulde de