| |
| |
| |
Pulicat, Pulicat,
of de dorre plantage der Westerse filosofie
door Michaël Zeeman
‘Pulicat, Pulicat, where would you be?’, begint het in mijn hoofd te zingen, terwijl de taxi tevergeefs probeert Chennai te verlaten. De regel herhaalt zich eindeloos en de melodie eindigt na verloop van tijd waar ze begon, met een zelf verzonnen lus. Zo doen componisten die muzieklijnen ombouwen in loops dat dus; daarom is dat ook van die dreinerige muziek. Is dit hoe een mantra ontstaat? Zingen wordt zeuren, zeuren wordt klagen. Hoe ging het kinderliedje ook weer verder, wat was de oorspronkelijke tekst van die eerste regels? Alles ben ik vergeten. Ik kan het in ieder geval niet meer terugvinden, het ligt in scherven door elkaar. Pulicat heeft de pussycat verdrongen, heimwee verlamt mijn geheugen.
Heimwee? Ik?
Heimwee, ik.
In Chennai, voorheen Madras. Heimwee zo zwaar en beklemmend dat ik twee dagen geleden in paniek raakte. Wat moet ik hier, wat doe ik hier? In de zwartste ogenblikken van zelfbeklag dacht ik ineens dat dit een straf was, mij opgelegd na heimelijk beraad van mijn ogenschijnlijk allervriendelijkste opdrachtgevers. Dit zou mij leren, dit verblijf van twee maanden in de voormalige Britse kolonie India. Dit zou mij veel leren - en het zou mij vooral ook veel moeten afleren.
Geen zweverig zelfinzicht, geen diepzinnig klinkend wereldbeeld, geen eeuwige vrede - de generatie die naar hier vertrok en een halfjaar later met een tafelkleed om de schouders, een verfvlek op het voorhoofd en een verdacht afwezige oogopslag terugkwam is de mijne niet. Ik heb ze gekend, ze stonden voor de klas toen ik school ging en maakten zich licht bezorgd over de bespottelijk lage hypotheek op hun boerderijtje, maar hun levensgevoel is mij vreemd.
Het zou mijn hoogmoed moeten slechten, dit verblijf, het idee van een standpunt van waaruit ik zo dikwijls tegen hen in geredeneerd had, hen had tegengesproken. Niet omdat ik dat standpunt had, maar omdat ik het koos, ongeveer zoals je in de meetkunde een willekeurig punt in de ruimte kiest, dat je de oorsprong noemt: niet omdat het de oorsprong is, maar eenvoudig omdat je toch ergens moet beginnen. Overal las je dat het ‘ik’ desintegreerde en je zag dat de mensen er last van begonnen te krijgen. ‘De mannen waaruit ik besta’, het ‘ik’ en het ‘zelf’, de mythe van het individu, ‘meervoudig persoonlijkheidssyndroom’: mij leken het slappe praatjes. Zo verkruimeld konden ze niet zijn, de pleitbezorgers van dit mensbeeld, of ze bleven hun artikelen met hun eigen naam signeren, reden zelf hun auto's, werden onaangenaam als je hun vrouwen het hof maakte. Ik groeide op in een plichtencultuur, niet in een waarin alles om rechten draaide - ‘wij eisen geluk!’ - en het gebrek aan besluitvaardigheid dat die laatste aan den dag legde leek mij slechts te wijzen op een dieper gelegen gebrek aan verantwoordelijkheidszin.
Dat moest mij kennelijk worden afgeleerd. Met harde middelen: ik had deze reis, naar dit verschrikkelijke land, zelf voorgesteld. Ik had er uit vrije wil toe besloten, zij hadden mij enkel aangemoedigd. Ik moest zo nodig Europa, mijn oude, vermoeide werelddeel, eens van de buitenkant bekijken. Om het beter te begrijpen, om de veranderingen die zich er leken te voltrekken beter te kunnen duiden. Daar schreef ik im- | |
| |
mers zo dikwijls over, daar formuleerde ik onophoudelijk standpunten over. Behoedzaam en vriendelijk hadden zij met al mijn voorstellen en voorwaarden in gestemd.
En nu zat ik met de brokken.
In een taxi onderweg van Chennai, Madras, naar Pulicat - op zoek naar de sporen van wie mij hier, eeuwen terug, waren voorgegaan. Op zoek naar gezelschap, naar het veilige huis van mijn taal, mijn cultuur. Het huis van het ik, het omhulsel van de chaos die zich inmiddels in mijn hoofd had gevestigd. Het puin had een omhulsel nodig, om het nog een beetje bij elkaar te houden.
‘Pulicat, Pulicat, where would you be?’
Eerder deze week had ik de warboel waaruit mijn gedachteleven inmiddels bestond slechts bijeen kunnen houden door mijzelf te beloven het eerste het beste vliegtuig terug te nemen. Op een avond was de paniek zo groot, dat ik nog slechts in slaap kon komen door eerst mijn koffers te pakken en mijzelf te beloven de volgende morgen terug te gaan, kon niet schelen hoe, gaf niet voor welke prijs, om de noord of om de zuid. Dat hielp; het deed de sluimer in slaap overgaan en toen zag de wereld er de volgende morgen alweer een stuk toegankelijker uit, Chennai incluis, en dus had ik besloten te blijven en mijn reis af te maken.
Het bezoek een Pulicat was daarom dubbelzinnig: het was onderzoek en therapie ineen.
Maar de taxichauffeur kon de weg niet vinden, of liever gezegd, hij wist niet hoe je de stad uit moest komen. Dat had hij namelijk nog nooit gedaan. Chennai is een grote stad, een klont van aaneengekoekte dorpen, wijken en steden, een kluwen van wegen en straten - als je de begrippen ‘wegen’ en ‘straten’ tenminste ruimhartig opvatte.
‘Het ligt benoorden Chennai’, had ik hem verteld. Ik had hem zelfs mijn atlas van zijn land uitgeleend, want een kaart had hij niet. ‘Vanzelfsprekend niet’, dacht ik daar inmiddels al van. Hij had enige tijd verbijsterd naar die kaart zitten kijken en met grote bewondering geluisterd naar de plaatsnamen die ik hem noemde en waarvan ik hem vertelde dat ze op onze route zouden liggen. Pulicat moest ongeveer zestig kilometer van Chennai liggen, maar hij had er nog nooit van gehoord - net zomin als hij ooit van al die andere door mij genoemde dorpen en steden onderweg gehoord had trouwens. Zijn wereld was de stad, meer bepaald nog een deel van de stad. Dat deel en die stad, ze zaten dicht: ze waren hem genoeg. Hij en zijn klanten, ze bleven waar zij waren, wat voor een taxichauffeur een weinig opwekkend vooruitzicht moet zijn.
Het bleek nog erger, toen wij in wat vermoedelijk de noordelijke buitenwijken van Chennai waren, rondzwierven. Om de andere straathoek stopte hij zijn auto abrupt, sprong naar buiten en begon op hoge toon een gesprek met de voorbijgangers. Hij informeerde naar de route, geprikkeld, een beetje bangelijk zelfs. Hij zag zijn handel, goed voor weken inkomen, verloren gaan. Maar geen van de vriendelijke, geïnteresseerd luisterende wandelaars bleek uitsluitsel te kunnen bieden. In de stad, ja, daar wisten ze de weg wel zo'n beetje, ronddraaiend in de warboel van cirkels en ruiten die hun eigen wereld uitmaakte. Daarbuiten waren vermoedelijk de leeuwen.
Na anderhalf uur rondrijden, zonder maar het begin van een uitvalsweg te hebben gevonden, besloot ik de trein te nemen.
Pulicat, aan de oever van Lake Pulicat, een zoutmeer met een onwaarschijnlijke populatie vogels, ligt op een landtongetje aan de Coromandelkust.
De Coromandelkust, dat is: de boeken van mijn jeugd - de meeslepende verhalen over scheepsjongens uit de Gouden Eeuw, op zoek naar rijkdom, geluk, avontuur en het land achter de horizon. Wat een betoverend mooi woord. Misschien had ik er nooit heen moeten gaan, want de werkelijkheid is immers altijd ontluisterend
| |
| |
voor klanken en namen. Daar stond nu tegenover dat ik het ineens nodig meende te hebben; Coromandel als een kruid, als een vreemde vrucht of noot met medicinale krachten. Uit de wat volwassener literatuur had ik begrepen dat in Pulicat nog resten van onze aanwezigheid gevonden konden worden.
Onze, zei ik inmiddels - en ik kon met mijn inwendig oor horen dat de aanhalingstekens om dat bezittelijk voornaamwoord inmiddels waren komen te vervallen. Zelfs achteraf, nu ze er horen, kan ik ze niet meer opschrijven.
Onze. Nooit eerder zou ik het in een dergelijke samenhang in een andere dan ironische zin gebruikt hebben. Maar nu was het ernst geworden, een woord dat een heilzame betekenis had gekregen. Het verbond me met mijn jeugd, met wie ik ooit was of geweest was, het verbond me met mijn land, mijn cultuur, mijn geschiedenis, mijn taal - en er zijn momenten geweest dat ik daar zelfs ‘mijn volk’ achteraan dacht, met opvallend weinig spotzin.
De trein bracht mij tot op achttien kilometer afstand, de bus bracht mij ter plekke. Wat voor treinen, wat voor bussen - wat voor sporen, wat voor wegen. Een mens wordt er bekrompen van. In de moordende hitte lag het dorpje naast de volkomen vlakke plas. Veel bomen en struiken, aan weerszijden van het weggetje dat naar de haven - nou ja, haven - voerde de winkeltjes en werkplaatsen die er allemaal uitzagen als garages zonder deur. Onder de luifels of net na de ingang stond de koopwaar of zaten de handwerkslieden. Je begreep meteen waarom wij ons hier gevestigd hadden, indertijd. Een veilige inham naast de zee, een natuurlijke haven met een geleidelijk aflopend strand. De harde grond vlak daarachter.
Een grote witte man stapte op een zondag, halverwege de dag uit de bus - niet alleen ‘mad dogs and Englishmen go out in the midday sun’; het hoofd bleef neuriën - en het nieuws daarvan verspreidde zich snel. Vanuit de struiken en van tussen de garages doken de kinderen op, en ze verzamelden zich om mij heen als een schoolklas om een getapte onderwijzer.
Even leek het een vriendelijk, toegankelijk dorp, zo aardig als een Italiaans dorp halverwege de dag kan zijn of een Hollands dorp in een oude polder, net nadat de scholen zijn uitgegaan. Maar zodra ik aan het zonlicht was gewend geraakt, stelde ik vast dat ik mij nog altijd in die bizarre contaminatie van een open inrichting en een open riool bevond waar ik nu al meer dan een maand in verbleef.
India: ik zag er dingen, ik zag er handelingen die allemaal tot het meest alledaagse menselijke patroon behoren, maar die ik nochtans nooit eerder had gezien. Nooit eerder had ik een vrouw zien schijten, ik bedoel: naar de letter. Ik wist dat ze het deden, ik nam aan dat dat op dezelfde manier ging als bij mannen - maar ik had evenmin ooit een man zijn behoefte zien doen. Mijn kennis van zaken berustte op rigoureuze inductie. Als ik Bishop Berkeley op zijn woord geloofd had - zijn is waargenomen worden - dan was het begrip ‘schijten’ tot nog toe volstrekt hypothetisch geweest.
Hier deden ze het op straat en wonderlijk genoeg met hun billen naar de straat toe gericht. Ze wendden het gelaat af en keerden hun teakkleurige Dravidische bipsen naar de voorbijgangers. Wie een voorkeur had voor de anale variant of neigingen tot coprofagie kon hier zijn hart ophalen, maar aan mij was het niet besteed; ‘er kleven bezwaren aan’, zei een vriend van mij altijd. Dat leek mij een goed tegenargument.
Mij stoorde het onophoudelijk, dat Rousseauiaanse gedrag op straat, en allerlei ideeën, waarvan ik besefte dat ze gevaarlijk rechts waren, welden in mij op. Ik leerde Europa kennen, inderdaad - als een grote, als een hoge, als een unieke beschaving.
Want het eigenaardige was dat het, behalve mij, niemand wat kon schelen, die viezigheid, dat gebrek aan of beter nog: het volkomen ontbreken van schaamte, die
| |
| |
verslonzing die er geen was, domweg omdat het vertrekpunt elders lag. Het beschavingsproces met al zijn implicaties voor onze meest elementaire verrichtingen leek mij een steeds voortreffelijker idee en ik kwam tot de conclusie dat er geen alternatief bestond voor het negentiende-eeuws vooruitgangsgeloof en de gehechtheid aan vlijt, aan inspanning tot verbetering, waarvan ik het kind was. Het mocht dan vervaarlijk eurocentristisch zijn, ik zag geen andere mogelijkheid die een ander, maar op zichzelf geen slechter idee behelsde - anders dan het ontbreken ervan, en iets wat er niet is, is ook niets, daar was ik inmiddels wel van overtuigd. Geen grappen met filosofische woordspeligheid meer.
‘Indianness’, het alternatief waarvan de intellectuelen die ik her en der sprak mij probeerden te overtuigen? Ik zag vooral mensen die hun rode slijmen op mijn
| |
| |
broekspijpen probeerden te kwatten, mannen gehurkt naast het trottoir, vrouwen een stukje dichter naar de kruin van de weg en het ongezond scharrelen van huisdieren tussen al het afval dat om strijd uit ontbrekende ramen en deuren naar buiten werd gesmeten.
Nee, met die kinderen viel geen verstandig woord te wisselen, zomin als met hun ouders: zij spraken geen Nederlands en ik geen Tamil of welke lokale variant daarvan hier ook gebezigd werd. Ik had net aarzelend het Tamil-alfabet onder de knie gekregen, ruim tweehonderdvijftig tekens, maar het was de vraag of die lui hier lezen en schrijven konden. Dansend deinden ze met me mee, terwijl ik tussen het struikgewas speurde naar metselwerk, naar hersteld Hollands kruisverband of gewoon dubbel kruisverband. Maar het leek alsof er tussen het leem en het beton geen steen op de andere was gebleven.
Tot ik het kerkje zag, het kleine kerkje aan gene zijde van een open ruimte. Laag, gestrekt liggend, de voorgevel naar het water gewend, met een ommuurde ruimte er omheen en enkele serieuze huizen er vlakbij. Ik stak over, verheugde mij op een Hollands front, classicistische elementen incluis, op gebeeldhouwde zerken, een orgeltje misschien. ‘Ik hef het hart tot u omhoog’, en de ‘vreugde om naar 's Heeren huis te gaan’. De flarden van psalmen die opborrelden van peilloos diep, van wat oneindig lang geleden en ver weg scheen, welden in mij op. Die boeken over de reizen naar de Oost las ik in een tijd dat ik die psalmen nog zong, een kwart eeuw en langer terug. Ze waren onlosmakelijk met elkaar verbonden, ze verbonden mij stevig met mijn verleden, mijn taal, mijn volk. Assendelft, Hendrik Ido Ambacht, Wieringerwerf, desnoods.
Maar rooms.
De missie, met een missiepost in de pastorie. Hadden ze godverdomme mijn kerkje in bezit genomen, ‘Uw huis ontwijd, Pulicat o gat van vrede, geplunderd en gebrand, uw volk vertreden.’ De ongezouten taal van de Oude Berijming, zelfde tijd, zelfde cultuur, en dat ook nog op de wijze van ‘De Geuzen zijn te Bomm'lerweerd gevallen!’ Waar is het land waar de straat geleidelijk aan schoner werd, de zijkant een kakdoos, eerst boven de straat, later achter de huizen, de put een ton, de ton een pot met aansluiting op een riool, een riool dat mettertijd zou uitmonden in een zuiveringsinstallatie?
Heimwee, ik.
Het zag er uit als een bijdrage aan het Polygoon-journaal en terwijl de kinderen die om mij heen dromden steeds uitbundiger werden, begon ik de stem van Philip Bloemendaal te horen. Dat springen en schreeuwen van hen leek wel bedoeld om binnen het schootsveld van de camera te komen. Bête giechelende vrouwen op de achtergrond, in fel gekleurde sari's. Alles leek in orde. Een vreemd, maar vredig land.
Na enig zoeken in de zijweggetjes heb ik de stoffelijke tekenen van ons verblijf teruggevonden: de geruïneerde restanten van een kerkje en een ommuurde begraafplaats, geheel in tact, met aan weerszijden van de poort de zo kenmerkende Hollandse vanitas-symbolen in hun meest onopgesmukte verschijningsvorm. Een zonnewijzer was achtergebleven, want wie niet op de tijd let zal nooit verder komen. De tijd verstrijkt lineair en draait niet, zoals ze hier schenen te denken, eindeloos in gezellige cirkeltjes rond.
Twee in haut-reliëf gehakte skeletten hielden de wacht naast de ingang van de begraafplaats, manshoog naar het postuur van de zeventiende-eeuwers gerekend, hun bekkenelen grijnzend. Een hield er zijn hoofd zelfs scheef, als was zijn vermaning aan de levenden schalks, op het treiterende af. Aan hun knokige voeten dorre inheemse planten, loof achter hun schedels. Het opschrift liet geen ruimte voor discussie: ‘Saligh Synse Die In Den Here 1656 Sterven En Sy Rusten Van Haren Arbeyt.’
| |
| |
Dat waren wij. Ik kon hen over de eeuwen die ons scheidden heen de hand reiken.
Op de begraafplaats zelf de tientallen liggende zerken, soms met een wapen als versiering, altijd met dat ontroerend, nee: aangrijpend mooie, nee: schitterende Nederlands van de zeventiende eeuw. Onverbiddelijk, ‘hieronder rusten de botten van’, ‘de beenderen van’ of zelfs kortaf ‘het lijk van’. Nee, zelf waren ze daar niet: ze stonden voor de stoel van hun schepper die hun rechter was en die de balans zou opmaken van hun verdiensten en hun tekortschieten. En ze verdwenen vermoedelijk voor eeuwig het hellevuur in - maar na een leven aan de Coromandelkust kan dat nauwelijks een verslechtering hebben betekend. Warmer zal het in geen geval geweest zijn.
Daar lagen ze dus, de stoere mannen van mijn jongensboeken, die in vlijt en verbetering geloofden, in om je heen kijken en aanpakken, in vroeg op met een opge- | |
| |
ruimd humeur de nieuwe dag te lijf, de chaos bedwingen, al valt 't leven dan niet mee, onder eendere zerken als hun broeders zevenduizend kilometer verderop, in de Oude- of liever nog de Nieuwe Kerk, in Hoorn en Enkhuizen. ‘Hier rust hy, die geen rust en had,/ zoolange sig bevond in't leven,/ des al het tijd'lijk moed' en zad,/ synziel God weder heeft gegeven,/ om met Hem in de eeuwigheijd,/ daar hemelingen vreugd b'erven,/ te smaaken tzalig heijl, bereijd/ voor die in den Heere sterven’.
Jan Martensz, ‘in sijn leven coopman in dienst der Comp. en Opperhooft deses Compt. Polliacotto’.
‘Synziel’, aaneengeschreven, zonder een spoor van een spatie. Niet vergeten, niet bedoeld. Hij viel met zichzelf samen, hij nog wel. Tussen zijn zelf, zijn ziel en zijn ik zat geen spatje ruimte. Mijn taal en de zijne, ze zijn niet dezelfde. Vernieuwd van huid, zoals dat gaat, maar niet van inhoud - al is zijn god de mijne niet en zijn woord, ziel, het mijne niet meer. Ik wou echter dat ik hem een hand kon geven, in dit godverlaten oord - al was het maar om hem te vragen wat hij hier in 's hemelsnaam zocht.
(Ja, peper en winst, dat weet ik ook wel. Maar daar raak je gauw op uitgekeken, hier. En dan?)
De kinderen beginnen het allengs opwindender te vinden: grote witte man die op de zerken hurkt en in de verpletterende hitte met zijn vingers langs het relief van de letters gaat, een zakboekje pakt en begint te schrijven, een zakdoekje pakt om zich niet alleen het zweet af te wissen. Hoe verhouden gestrengheid van taal en ongegeneerdheid van gedrag zich? In wie en wie is die wie? Wat is het dat mij verbindt met die onverbloemde nuchterheid, met de zwaarmoedigheid ook van die graven? In Chennai heb ik een van de crematoria bezocht, waar de Hindoes hun doden verbranden. Crematorium is een groot woord: 't is meer parkeerplaats of zelfs een afwerkplek, met een hele rij beroete vakken naast elkaar. De baar geparkeerd, sprokkelhout er omheen, kerosine eroverheen, en, hupsakee, daar gaan we, een nieuw leven tegemoet. Terwijl de brandstapel uiteenvalt en verpulvert maken de nabestaanden nieuwsgierig een praatje met de bezoeker, een onderhoudend gesprek over de vreugden van het reizen. Mijn hemel. Nog is het gesprek niet beëindigd of iemand veegt met stoffer en blik de resten bijeen: die kunnen de rivier in, wat geeft het ook allemaal. Milieubeheer is vast ook een hoogst koloniaal begrip.
Als we teruglopen zijn de kinderen uitgelaten, ze dansen en springen dat het een lieve lust is. Hoog, hoger, tegen mijn borst, reikend naar mijn schouders. Wat ze willen is mij duister. Dan springt er een te hoog, buitelt in zijn eigen vlucht over zichzelf of wat dan ook heen en komt languit op de weg terecht - op de weg, in het stof, in het afval, in de uitwerpselen, zijn eigen of die van een ander, in de goot, het onafzienbare open riool. Een fractie van een seconde denk ik aan de dokter die hier vast niet is - dan zie ik hem opkrabbelen, van onder tot boven besmeurd door de drek, het putwater zonder put, de schillen en wat er na vertering van de vruchten bleef.
Schaterend van plezier, net als zijn vriendjes.
In de tweede fractie van diezelfde seconde begrijp ik de bron van zijn vermaak. Ik voel de lauwe smurrie op mijn wangen, ik zie de kledders langs mijn tropenuniform zich traag een weg naar beneden zoeken. Die zwaartekracht is ten minste een constante, . Weer heb ik een zakdoek nodig.
Wat deden we hier, wat doe ik hier. We hebben hier geen indruk gemaakt en ik ben eenvoudig een bevuilde Hollandse man die onstuimig verlangt naar een bad en een wasserij.
Omdat ik net zomin van chaos als van smerigheid houd - omdat ik geloof in opruimen, wassen en uitkijken.
Pulicat, Polliacotto: waar het vandaan komt, weet ik niet, maar ik houd het erop dat het ‘veelkantigheid’ betekent.
|
|