| |
| |
| |
Vertel
door Gerard van Emmerik
‘Stop eens.’ Onhoorbaar had ik geoefend, telkens opnieuw: stop eens Ib, ik ben moe, móé, fatigué, dus klonk mijn stem normaal, een beetje hees, dat wel, maar zonder een spoor van woede; woede moest volgens mevrouw Melchior tot elke prijs worden vermeden.
En kijk, Ib remde af, voor mij.
Zijn kinderlijke blik nam me schattend op. Ibrahim Samir, leeftijd onbekend, veel roze tandvlees, grote, in de zon blinkende tanden die gemakkelijk voor echt door konden gaan, als er 's nachts op de wastafel niet het glas was met de bruistabletten.
‘Nu al?’ Hij glimlachte. ‘Nog even. Please?’ De adamsappel, nooit in rust, bewoog op, neer. Voor de zoveelste maal streken zijn vingers langs de rits van zijn rugzakje. Zoals sommige mensen keer op keer moeten controleren of het gas uit is, zo was Ibs angst het opeens zonder zijn gsm te moeten stellen.
‘Please?’
Wat kon hem de hitte schelen, geen gewone hitte, gloeiende hitte die míj reduceerde tot iets zwetends en stinkends van middelbare leeftijd, met kleverige teerspatten rond verbrande knieën.
Ik schudde mijn hoofd. Tot hier, niet verder, nee meneertje, geen tegenspraak, geen gedram, genoeg dijken en molens voor vandaag en de eerstkomende tien jaar.
Zijn handen trommelden op het stuur. Hij had nu enkel oog voor het stoplicht. Zijn mond werd een dunne streep.
Beledigd. Goed, dat schiep duidelijkheid, ik hield het voor gezien, over en uit. ‘Moe,’ herhaalde ik kalm. ‘Ib, we gaan terug.’
‘Nog even. Please? Tot de brug.’
En weg schoot hij.
Ik wachtte tot hij vaart zou minderen, op zijn asielzoekersmanier zou stoppen (met wild schokkende schouders, rare, hoge kreetjes), zich omdraaien en terugkeren, schuldbewust glimlachend. ‘Het spijt me, Eva,’ zou hij zeggen, de woorden nadrukkelijk een voor een proevend. ‘Neem me niet kwalijk.’
Maar nee, zijn brede, haast vrouwelijke achterwerk in de zeemleren Mondriaanbroek werd een nietig driehoekje.
Na een reeks korte tikken sprong het licht andermaal op rood. Ik neuriede mee met Aznavour, die blikkerig uit de radio schalde van een open sportauto aan de overzijde van het kruispunt. ‘Bon,’ verzuchtte ik en schoof op mijn zadel. ‘Tot de brug. Geen millimeter verder.’
Elk normaal mens zou hem zat zijn. Elk mens met verstand zou zeggen: ‘Eva, schat, die jongen moet weg. Morgen. Nee, herstel, vanavond. Terug naar het opvangcentrum. Of beter nog: naar huis. Wat nou oorlog of honger? Lees je geen krant, kijk je geen tv? Gisteren nog had de bbc een documentaire: niets aan de hand, af en toe een ruzie tussen een paar oververhitte clans, meer niet. Hij blijft een vreemde, let eens op zijn ogen, een en al woede en angst. Misschien heeft zijn dorp geen mtv en magnetron, maar die blik in zijn ogen zal er genezen.
Drie maanden kende ik hem. Een procent van mijn leven, minder zelfs, amper een half procent.
| |
| |
Op een regenachtige vrijdagmiddag meldde zich een kleine donkere jongen met een gereedschapskist aan de deur. ‘Hulpdienst, mevrouw.’ Hij sprak zonder accent. Nog voor ik: ‘Kom binnen’ kon zeggen stond hij in mijn studeerkamer.
In minder dan twee minuten kreeg hij mijn Apple weer aan de gang. ‘Nog meer klusjes?’ vroeg hij, ‘nu ik er toch ben...’ Zijn waakzame blik gleed langs de lege muren, de nog half uitgepakte verhuisdozen, de pot afbijtmiddel op het tapijt van kranten. ‘Eerst die kast.’ Zachtjes neuriënd schoof hij de stellingen in elkaar, vervolgens begon hij in alle rust een van de boekendozen uit te pakken. ‘Ja lekker, thee,’ mompelde hij. ‘Nee bedankt, geen suiker.’
‘Doe je dat voor iedereen?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Alleen voor aardige vrouwen die thee gaan zetten.’
Pas nadat hij twee planken had ingeruimd, schrijvers en genres kriskras door elkaar, pakte hij de beker aan die ik al minutenlang omklemd hield. Hij nam een slokje en zei met een vreemde glimlach: ‘Nu ik wil je slaapkamer bekijken. Samen.’
Eerst had ik gedacht: Ik heb je fout verstaan, hoe jong ben je, 19, 20?
‘Hoezo?’ vroeg ik zacht.
Hij knipoogde.
‘Ik heb een zoon van jouw leeftijd,’ zei ik. ‘Max.’
‘O ja?’ Hij knikte. ‘En waar is die zoon? Waar is Max?’
‘Bij zijn vader.’
‘Aha.’ Hij wierp een blik op een van de verhuisdozen.
‘Je slaapkamer?’ herhaalde hij. Maar in zijn stem klonk weifeling door, en nog iets anders. Angst, dacht ik. Bang, een doodsbang jongetje.
Ik had me na lang aarzelen losgemaakt van de belangrijkste mensen in mijn leven: een zoon die zijn moeder associeerde met hysterisch gezeur, en een echtgenoot die geïnteresseerd was in twee dingen: zichzelf en zichzelf.
De eerste dagen had ik me vrij gevoeld: verhuisd naar de grote stad, een nieuw leven zonder strikte regels, met voldoende tijd om na te denken over de inrichting van de etage, over een avondstudie, kunstgeschiedenis bijvoorbeeld of Frans.
Maar naarmate de tijd verstreek werd ik steeds vaker wakker met migraine. Het gevoel bekroop me dat de etage een vergissing was. Dat eigenlijk alles een vergissing was. Wat moest ik in een stad waar ik geen mens kende?
Ik vouwde mijn armen over elkaar en keek hem strak aan, hij loensde een beetje. Maar hij had mooie wenkbrauwen, nog nooit had ik zulke mooie wenkbrauwen gezien.
‘Oké.’ Hij sloot zijn gereedschapskist. ‘Bedankt voor de thee. Nog een prettige dag.’
Waarom ik hem tegenhield wist ik niet, toch niet alleen vanwege die wenkbrauwen, ik wist alleen dat hij niet weg mocht, ik greep zijn hand, die klein was, kleiner zelfs dan Max' hand en niet bleek maar bruin, ik trok de hand mee naar mijn bed, een kinderhand, warm en vochtig. Uit, zijn spijkerjasje, zijn jeans, uit, alles, ook de niet bijster schone onderbroek, en na afloop, toen hij zich had aangekleed en vertrokken was, staarde ik naar het plafond en rook zijn geur, overal, een mengsel van zweet en kokos, op mijn vingers en arm, in de vochtige lakens. De tijgersprei, tot nader orde in gebruik als gordijn, golfde zachtjes heen en weer voor het halfopen raam.
Stel, dacht ik, stel dat ik hem de logeerkamer geef. Ruimte genoeg. Verder geen verplichtingen, zo nu en dan samen koffiedrinken, meer niet.
| |
2
Een zoveelste vervallen steenfabriek. Weer een buurtschap van zes huizen. En eindelijk, voorbij de bocht, tegen het smeedijzeren hek van een terras Ibs hybride, paars glimmend in het namiddaglicht.
| |
| |
Hoe kon hij zo op zijn gemak op een terras zitten, een verlaten terras weliswaar, maar toch een vreemd, onbekend terras in een vreemde, onbekende streek, wachtend op een vrouw die misschien niet kwam opdagen omdat het niet in haar aard lag hem als een hondje te volgen. Waarom stopte ik? Omkeren moest ik, gewoon zonder een woord of blik omkeren en thuis een ander slot op de voordeur laten zetten.
Zwijgend nam ik naast hem plaats. ‘Voor wie is die koffie?’ Ik wees naar het tweede kopje.
‘Drie maal raden,’ antwoordde hij. ‘Net neergezet door een fheker obertje.’
‘Flikker, niet flieker.’ Ik begon mijn pijnlijke enkels te masseren. ‘En ik wou dat je eens ophield met die achterlijke vooroordelen.’ Als het je hier niet bevalt, ga dan terug naar je berghut, geitenneuker.
Ibrahim at zonder te vragen mijn speculaasje op (speculoos, meldde de verpakking). Daarna boog hij zich over de fietskaart. ‘Bijna op de helft,’ zei hij zacht. Ik rook zijn zweet. ‘Zo meteen... zo meteen we krijgen een kasteel uit 1371.’
‘Krijgen we. Leer je het nou nooit?’ Ik schrok van mijn toon. Scherp als een mes.
‘Bijna op de helft.’ Zijn handen trilden. ‘Dus maakt het niks meer uit.’
‘Een kasteel maakt het uit. Een kasteel en drie molens.’
Bij elke ruïne zou hij afstappen en de uitlegtekst op de plastic abri's spellen.
‘Vooruit schat,’ zei ik, ‘drink je koffie op.’
Maar Ibrahim verdiepte zich in de routebeschrijving. ‘Wie was Pauwels?’ vroeg hij, ‘Marcus Pauwels? Hij heeft iets met dat kasteel te maken.’
‘Geen idee. Vast een of andere roofridder.’
Waarschijnlijk besefte hij niet hoe moe ik was, hoe hondsmoe. Mijn rug prikte, mijn linkerbeen tintelde, alles, alles deed pijn, zelfs mijn hart.
‘Oké,’ zei hij, ‘Let's Go. Nog even die brug zien, mag dat? Laat dat kasteel dan maar zitten, alleen nog die brug, please, my beautiful, bij ons zijn geen bruggen, voor de oorlog natuurlijk wel, maar nu is alles kapot.’
Ondanks mijn rug zette ik me schrap tegen de leuning. Niks brug.
Maar als hij alleen ging, vergat hij de tijd en moest ik hier uren wachten en voorspelbaar gezever aanhoren van de ober over een bedlegerige moeder of een nieuw soort slagroom, vol vitamines en zonder vet.
Bovendien, de lucht betrok. Als er regen kwam, of erger, onweer, zou hem iets kunnen overkomen, hij zou in paniek raken, radeloos naar me op zoek gaan, reddeloos verdwalen.
‘Goed,’ verzuchtte ik. ‘Jij je zin. Alleen nog die klotebrug.’
Als ik hem vroeg: ‘Wat moet een jongen met een vrouw van 42?’ knoopte hij hoofdschuddend mijn blouse open (altijd met kraag, die mijn hals camoufleert) en zei: ‘Bij ons is vijftig de beste leeftijd. Vijftig, vijfenvijftig.’
Hij liet weinig los over zijn vorige leven. Niets over een studie, ouders... Hoogstens over een barre voettocht naar de grens. Zes weken op kapotte schoenen, 's Nachts in de open lucht onder een plastic zeil bij min zoveel. Bevroren vingers.
En ik zanikte over een tintelend linkerbeen.
‘Kijk.’ Hij wees naar de contouren van een miniatuurbrug. ‘We zijn er al bijna.’
Ik knikte. Nog minstens een halfuur, waarschijnlijk langer.
‘Hoe heten die dingen?’ Hij trok een paar holle stengels met witte, uitgebloeide bloemetjes uit de berm.
‘Geen idee.’
‘Jij weet ook niks.’ Hij knipoogde.
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ik weet helemaal niks.’
Zoals ik ook niet wist wat mijn ergernis voedde. Dat hij zonder iets te zeggen weer
| |
| |
op zijn zadel schoof en wegfietste, misschien. Of zijn stem, te hoog, van een kind.
Hoe dan ook, ik kon geen moeder voor hem spelen. Geen moeder, geen vrouw. Hij bleef een vreemde die zich meer en meer op zijn kamer terugtrok en naar onbegrijpelijke dreunmuziek luisterde. Of hij zat 's ochtends in alle vroegte aan de keukentafel met een gulden zwijgend en vol woede krasloten te bewerken, soms twintig achtereen. Hoe kwam hij aan het geld? Van een vriendin? Een kennis? Mevrouw Melchior? Wat maakte hij mee, wat ging er in zijn hoofd om? Als hij 's avonds thuiskwam van de hulpdienst onthulde hij zelfs na lang aandringen weinig meer dan: ‘Schilderij opgehangen in de bibliotheek’ of: ‘Kraanleertje vervangen bij een chagrijnig oud wijf.’
En waar was die gsm voor nodig? Nooit belde hij, nooit werd hij gebeld. Wat zou er gebeuren als ik de memo-toets probeerde? Zulke dingen doe je niet, zoals je zelfs in een slecht huwelijk ook geen post openstoomt. Tenminste, zo min mogelijk.
Ik peinsde er niet over memo 1 in te drukken, ook al doemde 's nachts steeds va- | |
| |
ker een scenario op dat me uit mijn slaap hield. Een jong meisje zou opnemen, een te jong meisje met een te vrolijke stem. En wanneer ik mijn naam zou noemen, zou het meisje even zwijgen alvorens te reageren met: ‘O, u bent het...’
En tot zover was er misschien nog niet zo veel aan de hand, maar de stilte daarna zou voortduren, een stilte waarin het meisje aan de andere kant van de lijn haar mooie, sierlijke hoofd zou schudden en denken: Arm, onnozel mens. Gescheiden, een zoon die nooit op bezoek komt omdat zijn vader leuker is in de omgang, Ib die er binnenkort vandoor gaat.
Alles wist hij van mij, zonder verzet had ik al zijn vragen beantwoord, zelfs over Paul.
‘Heeft hij een grote? Groter als van mij?’
‘Dan,’ had ik geantwoord. ‘Groter dan.’
‘Nou?’
‘Nee,’ had ik gelogen, ‘kleiner, veel kleiner,’ en met mijn vingers een gefingeerde grootte aangegeven, een gemiddeld augurkje ongeveer. Waarna hij heel tevreden had geknikt, mijn kin en voeten gestreeld.
Hield hij van mij? Misschien. Maar mijn etage was ook comfortabeler dan de kamer van 3 bij 4 in het opvangcentrum die hij had moeten delen met een snurkende drugscrimineel.
Nee, ik moest er een eind aan maken.
Voordat hij het deed.
| |
3
Hand in hand stonden we op de brug. Een vrachtboot gleed geruisloos onder het metalen roosterwerk door. Schuin voor ons, tussen water en dijk lag een laagte van weilanden, groene en gele vlakken, omlijnd door hekken en heggen. Ik sloot mijn ogen. Nu moest ik het zeggen. Nu. Ib...
Hij zou me aankijken, eerst vragend, dan, nog voor ik verder kon gaan, woedend, en dan, het ergste, in paniek. Ib. Waarschijnlijk zou ik blozen. Ib... Je kunt toch moeilijk eeuwig bij me blijven... Bovendien wil ik wel eens een poosje alleen...
Waarom? zou hij schreeuwen. Je dankt me af. Daarna zou hij weer zwijgen, en weigeren naast me te fietsen. Pas thuis gewelddadig worden, nadat hij eerst zijn ondergoed en muziekcassettes in zijn tas had gepropt, een log onding van skai met een fluorescerende sticker ‘Geen mens is illegaal’, die sinds 13 januari onder het nachtkastje stond. De computer met een ruk aan het snoer onklaar maken. Dan zonder een woord vertrekken, zijn groene verschoten T-shirt zou achterblijven in de wasmand.
Maar meer waarschijnlijk zou hij zeggen: ‘Oké, geen probleem. Kan ik zolang nog wel wat spullen bij jou laten?’
‘Ib,’ zei ik.
‘Wat?’
Ik kon nog terug. Alles bij het oude laten. Hier nog een poosje hand in hand met hem blijven staan, als een moeder met haar zoon, hem over de polders vertellen, de dijken, de overstromingen. Dan, wanneer het grijs van de avond neerdaalde over het water samen terugfietsen, vlak naast elkaar. Thuis een Griekse salade maken, tv met hem kijken, een sigaret roken, 's nachts mijn borsten laten aanraken. Zijn egoïsme dulden. Zijn geslotenheid accepteren. Zijn leeftijd met twee vermenigvuldigen. En niet steeds denken aan het moment waarop hij zou zeggen: ‘De mazzel, ciao.’
Rondom ons gonsden onzichtbare insecten.
‘Wat?’ herhaalde hij.
| |
| |
‘Vertel.’ Zachtjes schraapte ik met mijn schoenzool over het metalen rooster. ‘Over vroeger.’
‘Vroeger?’
‘Je ouders. Familie. Zijn ze aardig?’
‘Gewoon.’ Hij keek weg. Zijn voet schopte een keitje de diepte in.
‘Nou?’ vroeg ik. ‘Gewoon wat?’
‘Hij moet mensen leren kennen,’ had mevrouw Melchior uitgelegd. ‘Normale mensen, met gevoel, met empathie, zonder trauma's. Eva, je bent een geschenk uit de hemel.’
En hoewel ze met klem had afgeraden over zijn verleden door te vragen, het zelfs niet aan te stippen, vervolgde ik: ‘Je woont bij me. Ik mag je graag...’ Hou van je, wilde ik zeggen, maar dat ging te ver.
Zijn blik bleef onveranderd waakzaam, niet beledigd of kwaad.
| |
| |
‘Je weet alles over me, je kent mijn geur, mijn...’ Nu ging ik tóch te ver, weer keek hij weg. ‘Ik heb je over Max verteld. Over de minder leuke eigenschappen van zijn vader. En jij? Wat weet ik na al die maanden van jou? Niks, behalve een mistig verhaaltje over een voettocht bij min 13.’
Opeens leek zijn aandacht alleen nog bestemd voor het glinsterende water. Hij trok zijn hand los en boog zich over de reling. Voortdurend slikte hij, zijn schouders gingen omhoog.
Goed, dacht ik, genoeg. ‘Kom,’ mompelde ik, ‘we gaan terug. Zo te zien komt er onweer.’
Hij schudde zijn hoofd. Plotseling zat hij op de brugleuning.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
‘Niets,’ zei hij. Zijn hand controleerde de rits van het rugzakje. ‘Gewoon een beetje kijken. Dat kanaal is ontzettend breed, zeg.’
Geen kanaal, wilde ik corrigeren, rivíér (grachten noemde hij rivieren, ‘mooie, smalle rivieren’). In plaats daarvan antwoordde ik met iets dat op een lach leek: ‘Ontzettend breed en ontzettend diep. Kijk je uit? Voor je er erg in hebt glij je naar beneden.’
‘So what?’
‘Er zijn hier al heel wat ongelukken gebeurd, een heleboel akelige ongelukken. Laatst nog, een moeder met twee kinderen. Het ene moment zaten ze exact op de plaats waar jij nu zit. Het volgende moment lagen ze beneden in het water.’
‘En toen?’
‘Toen niks. Dood. Verdronken. Alle drie.’
Hij schudde het rugzakje van zijn schouders. Met een plof belandde het tussen ons in op het brugdek.
Ik moest iets doen, doorgaan met praten... Voorzichtig raakte ik zijn schouder aan. Onmiddellijk schoof hij nog wat verder naar voren, zijn kuitspieren spanden zich.
‘Ib...’
Nog één woord en hij zou naar beneden glijden, springen... Kon hij überhaupt zwemmen? Hield een bezwete jongen uit Irak het langer dan een minuut uit in een Hollandse rivier?
‘Doe nou niet zo eng.’
Weer keek hij om. Met een vreemd lachje begon hij de veters van zijn gymschoenen los te knopen.
‘Wat ben je van plan?’
‘Niks, die dingen knellen.’
‘Nou, als je dan niks van plan bent,’ zei ik zo onverschillig mogelijk, ‘zullen we dan maar terug?’
‘Hoe hoog zou het zijn?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel, als dit een flat was?’
‘Hoog.’ Mijn blik vermeed de brugrand zo veel mogelijk, en ook het rooster, dat onder de druk van mijn gewicht leek door te buigen. ‘Minstens twintig verdiepingen.’
Hij mompelde twee, drie woorden die verloren gingen in de oorlogskreten van een groep voorbijflitsende wielrenners, gepensioneerde branieschoppers met identieke rode petjes en gebruinde, beaderde benen.
‘Kom...’ zei ik.
‘Nog niet,’ antwoordde hij.
‘Zoals je wilt. Dan laat ik je hier achter. De mazzel, aju.’
Ik liet me niet intimideren. Geen sprake van. Ook al zou mevrouw Melchior geschrokken uitroepen: mens, denk na, die jongen gaat zich zo dadelijk naar beneden
| |
| |
storten. Als je eens wist hoeveel jongens zoals Ib zich van kant hebben gemaakt omdat ze er geen gat meer in zagen.
En toch verroerde ik me niet. Misschien omdat hij daar zat zoals hij zat, een donkere jongen in een te strakke fietsbroek, die net iets te lang naar het water staarde.
Toen, eindelijk, ging mijn mond open.
‘Help.’ Tweemaal.
Nooit eerder had ik om hulp geroepen, je hoort het in elke tv-thriller, maar een echt ‘help’ klinkt anders. Onnatuurlijk. Gespeeld. En voor het peloton dat inmiddels aan de afdaling begonnen was en elkaar uitbundige aanmoedigingen toeschreeuwde, te gedempt.
Even, een seconde hooguit, draaide Ib zich om. ‘Wat zei je?’ vroeg hij.
‘Zomaar iets,’ zei ik nerveus. ‘Als uitlaatklep.’
De wind stak op.
Hem vastgrijpen, ik moest hem vastgrijpen, omklemmen, met twee handen.
Want hij zou tegenstribbelen. Laat me, zou hij schreeuwen, laat me, ik wil dood.
Mijn blik flitste heen en weer, van zijn smalle nek naar het rugzakje, een vormeloos hoopje, vlak voor mijn voeten. Ik raapte het op. In het zijvak zat iets kleins, iets compacts, de gsm.
De rits het zich gemakkelijk openen.
Bel de politie. Bel het alarmnummer.
Maar ik herinnerde me geen nummer, een combinatie van drie cijfers, eerst de 1, dan...
Dus, er zat niets anders op, de memotoets, ook al zou het meisje opnemen, het meisje met de vrolijke stem. O, u bent het. Die vrouw bij wie Ib mag wonen.
Na vijf maal overgaan klonk de ruis van een bandje. En al die tijd hield ik Ib scherp in de gaten. Ib. Roerloos op de reling, rug gekromd, hoofd gebogen.
Hallo, het antwoordapparaat van...
Met gesloten ogen luisterde ik naar de stem, niet eens een onprettige stem, die me begroette en een bericht voorlas dat ik kon dromen, vier zinnetjes die ik vantevoren op een giro-envelop had genoteerd. De stem klonk kalm, kalm en zelfverzekerd.
‘... maar spreek een bericht in, dan bel ik je zo spoedig...’
Ik drukte op stop.
‘Mooi hier,’ verzuchtte hij, terwijl ik stuntelig naast hem op de reling schoof. ‘Dat water, die schippen.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Heel mooi.’
Na een poosje draaide hij zijn hoofd naar me toe. Hij tikte even met de nagel van zijn wijsvinger tegen het te grote, te witte bovengebit. ‘Zal ik vertellen,’ vroeg hij zacht, ‘hoe ik hier aan kom?’
‘Als je wilt,’ zei ik. ‘Alleen als je zelf wilt.’
Zijn mond verbreedde zich tot een soort glimlach. Hij schraapte zijn keel.
‘Nou, zullen we maar weer?’ vroeg hij na de vierde boot. ‘Klein eindje nog? Please?’
‘Goed,’ zei ik. ‘We zijn nu toch al over de helft.’
|
|