| |
| |
| |
Eenoog & de Taalheks
Over Hermans over Wittgenstein en versus Kazemier
door F.A. Muller
Hermans als aantekenaar, nawoorder en vertaler van Tractatus
- Onlangs is de Nederlandse vertaling herdrukt van Tractatus Logico-Philosophicus (1922), waarop Wittgenstein in 1929 te Cambridge promoveerde. De vertaling is in 1973 vervaardigd door Wittgenstein-bewonderaar wijlen W.F. Hermans, die dit karkas van een apodictisch betoog ook heeft voorzien van een Nawoord en Aantekeningen. De nieuwe uitgave is een ongewijzigde herdruk van de 3de, opnieuw herziene druk uit 1982.
Volgens sommigen is Tractatus de meest oorspronkelijke en baanbrekende filosofische verhandeling sinds Kants Kritik der reinen Vernunft - waarbij men dan de schatplichtigheid van Wittgenstein aan Frege bagatelliseert. Waar Kant zich had afgevraagd hoe wij de wereld kunnen kennen, vroeg Wittgenstein zich af hoe wij taal kunnen begrijpen; waar Kant had geantwoord door mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis te formuleren, antwoordde Wittgenstein door betekenisvoorwaarden voor beweerzinnen te formuleren; en waar Kant zodoende de kentheorie had geschapen, schiep Wittgenstein zodoende antibedoeld de taalfilosofie. Daarom had Tractatus beter Kritik der reine Sprache kunnen heten.
Dankzij Hermans' prachtige opstellen ‘Wittgensteins levensvorm’ (1964) en ‘Leven van Wittgenstein’ (1968), en zijn schotschrift ‘Wittgenstein in de mode en Kazemier niet’ (1967), heeft Wittgenstein hier te lande bekendheid verworven. Maar met zijn guitige opmerkingen, zijn redundante exercities en zijn consequent zwijgen waar verhelderend gesproken behoort te worden, heeft Hermans in zijn Aantekeningen en Nawoord niemand een dienst bewezen. Wat de kroon op Hermans' missiewerk had kunnen zijn, is een smet op zijn blazoen geworden.
Aanstonds zal ik dit oordeel onderbouwen; daarna zal ik mijn oog richten op de Wittgenstein-polemiek (uit 1966-1967) tussen Hermans en de Rotterdamse raadsheer annex methodoloog B.H. Kazemier; ten slotte zal ik de vraag beantwoorden wat de visie van Hermans was op waarheid en betekenis en hoe deze zich verhoudt tot de werken van Wittgenstein.
Hermans moet geweten hebben dat de maskers van Nawoorder en Aantekenaar hem niet passen, want in zijn Nawoord staan verkapte verontschuldigingen voor zijn flakkerend kaarsje (Tractatus-vertaling, p. 162): ‘Wittgenstein verschilde niet van andere wijsgeren in dit opzicht: dat er onder zijn ideeën ook geweest zijn die in de loop van de tijd zijn achterhaald, of nooit voldoende duidelijk waren, of waarvan een nadere uitwerking niet veel resultaat belooft. Het staat ieder vrij zich daarin al dan niet te verdiepen, maar ik geloof dat de commentator van zijn werk op dit terrein de grootste terughoudendheid dient te betrachten.’
Maar het is bij uitstek de taak van de commentator om de lezer bijna vijftig jaar na de publicatie van Tractatus (inmiddels bijna tachtig jaar) te vertellen welke ideeën in de loop van de tijd zijn achterhaald en waarom, welke nooit voldoende duidelijk waren, en van welke een nadere uitwerking niet veel resultaat belooft. In dit opzicht schiet Hermans tekort. Misschien voelde hij zich niet voldoende competent een dergelijke taak te volbrengen. Dan had hij beter voor de eer kunnen bedanken.
Reeds drie bladzijden eerder had Hermans zich in het Nawoord afgevraagd: ‘Wat is eigenlijk het begrijpen van een boek?’
Een alibi vermomd als vraag? Over het niveau van begrip dat voldoet om Tractatus te beoordelen of te bekritiseren, zegt Hermans: ‘Mijn commentaar maakt er geen aanspraak op de lezer tot dit hoge niveau van begrijpen te kunnen voeren. Het is alleen als elementaire voorlichting bedoeld...’
Gratia, doctor Hermans, gratia, voor deze aalmoezen van ‘elementaire voorlichting’.
| |
| |
De inzichten van Wittgenstein komen niet altijd onbeschadigd uit Hermans' hamerslagmachine. Een voorbeeld.
Hermans beweert in zijn bundel Wittgenstein (1990), waarin al zijn schrifturen over de gelijknamige filosoof zijn verzameld, het volgende (blz. 27): ‘Bij een filosoof als Wittgenstein, die uitgaat van de vraag wat het verschil is tussen “waar” en “onwaar”...’
Nooit en te nimmer is waarheid het uitgangspunt van Wittgenstein geweest. Het uitgangspunt van Tractatus is de vraag wat een zinvolle van een zinledige beweerzin onderscheidt, niet de vraag wat een ware van een onware beweerzin onderscheidt. Reeds in het Voorwoord laat Wittgenstein daar geen misverstand over bestaan (door Hermans vertaald): ‘De gehele zin van het boek zou men ongeveer in de volgende woorden kunnen uitdrukken: wat gezegd kan worden, kan duidelijk gezegd worden; en waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen. Het boek wil het denken dus begrenzen, of veeleer niet het denken, maar de uitdrukking van de gedachten...’
Ook in Filosofische Onderzoekingen (1951, postuum) is waarheid niet het uitgangspunt; dat is altijd betekenis geweest, in weerwil van wat Hermans claimt.
Soms geloof ik dat Hermans zijn eigen passie voor gelijk hebben en halen op Wittgenstein heeft geprojecteerd: Wittgenstein moet uitgegaan zijn van het verschil tussen waarheid en onwaarheid, want zonder dit verschil kan men onmogelijk polemiek voeren. De polemist wilde de filosoof aan zijn zijde.
Er zijn veel van zulke voorbeelden te geven, en dat is vreemd. Hermans' meervoudig wanbegrip is des te raadselachtiger wanneer men beseft dat hij over doorwrochte exegesen beschikte, zoals Max Black's A companion to Wittgenstein's Tractatus (1964).
Wanneer iemand besluit zijn Tractatus-vertaling te vergezellen van een Nawoord en Aantekeningen, wat had daar dan in behoren te staan?
Natuurlijk een overzichtelijke samenvatting van Wittgensteins visie op taal, denken en wereld die in Tractatus met een streng koor van aforeske verkondigingen gestalte krijgt, liefst met enige historische context (Frege, Russell, logicisme). Zonder zoiets is tittel noch iota te begrijpen van Tractatus. Een beetje schrijver moet dit karwei in pakweg 25 bladzijden kunnen klaren.
Soms is een brokje van een dergelijke uiteenzetting te vinden in de Aantekeningen, zoals de toelichting bij 2.0122. Maar zulke brokjes zijn uiterst zeldzaam, ze worden noch met elkaar in verband gebracht noch geplaatst in het geheel van het Tractatische bouwwerk. Niettemin kondigt Hermans aan (blz. 158): ‘Mijn toelichting zal zo min mogelijk een persoonlijk commentaar zijn en zoveel mogelijk uit technische verklaringen bestaan.’
Misschien was Wittgensteins afbeelding-semantiek en zijn subtiel vlechtwerk van propositie, afbeelding, afbeeldingsvorm, gedachte, logische beeld en weerspiegelen niet ‘technisch’ genoeg om voor verklaring in aanmerking te komen? Was Wittgensteins hypercompacte behandeling van de natuurlijke getallen (6.02-6.03) ook niet ‘technisch’ genoeg? Is enige uitleg niet vereist bij de raadselachtige bewering dat in de wiskunde het klasse-begrip overbodig is (6.031)? En bij Wittgensteins voorstel de logische afleidingsregels aan de vuilnisman mee te geven (5.132)? Enz. enz.
Wat staat er dan wél in de Aantekeningen en het Nawoord?
In zijn Aantekeningen schrijft Hermans de ene na de andere bladzijde uit het leerboek Logika voor Beginners over. We krijgen een tabel voorgeschoteld die een gehele bladzijde bestrijkt met alle zestien mogelijke waarheidstoekenningen van een dyadische bewerking tussen beweerzinnen. Alsof daar iemand iets aan heeft. Bovendien gaf Wittgenstein deze tabel zelf al (5.101).
Waar Hermans niet uit een leerboek overschrijft maar zelf iets uitlegt, vliegt hij niet zelden uit de bocht. Hermans noemt quantoren met variabelen ‘quantoren’ (blz. 165-166). Roetsj! Hermans illustreert waarheidswaardetabellen (die hij met het Germanisme ‘waarheidstafels’ vertaalt) met Venn-diagrammen (blz. 169). Roetsj! Dat kan voor geen meter: Venn-diagrammen illustreren noties uit de verzamelingenleer, zoals Hermans' cryptische uitdrukking ‘ware p-punten’ laat zien.
Bij Wittgensteins idealistische ‘ruimtebril’ (4.0412) tekent Hermans aan: ‘Het is niet duidelijk wat Wittgenstein op het oog (!) kan hebben gehad.’ Inclusief het uitroepteken tussen haakjes om ook de magazijnbediende van Edah bij de les te houden. Het is wel duidelijk wat
| |
| |
Wittgenstein op het oog heeft gehad: Kants ruimtelijke aanschouwingsvorm.
Wittgenstein (5.535): ‘Alle problemen die Russell's Axiom of Infinity met zich meebrengt, zijn hier al op te lossen. Wat het Axiom of Infinity zogenaamd zegt, zou in taal hierdoor uitgedrukt worden, dat er oneindig veel namen met verschillende betekenis zouden zijn.’
De toelichting van Hermans bestaat uit de formulering van Russell's (!) oneindigheidsaxioma. Niet alleen de magazijnbediende zal met deze informatie weinig geholpen zijn om 5.535 te begrijpen. Immers, wat zijn de problemen die Russell's oneindigheidsaxioma met zich meebrengt? Hoe zijn die op te lossen volgens Wittgenstein? Waarom zegt Wittgenstein ‘in taal uitgedrukt’ wanneer dit axioma reeds in taal is uitgedrukt? Waarom oneindig veel ‘namen’ wanneer Russell variabelen bedoelt? Enzovoort. Hermans zwijgt.
Wanneer Wittgenstein in 6.1232 Russell's Axiom of Reducibility noemt, zwijgt Hermans, om bij 6.1264 plotsklaps uit te leggen wat modus ponens is en deze bekende deductie-regel een ‘syllogisme’ noemt (6.1264). Het is alsof je pianoleraar een toccata van Bach onder je neus schuift met de vanzelfsprekende verwachting dat je die even uitvoert, en daarna bij Pommetje Horlepiep gaat zitten voorspelen en dat nog vals doet ook.
Bij beschouwing 4.27 gaan we met meester Wim terug naar de middelbare school, alwaar we uitgelegd krijgen wat een sommatie-teken is. Bij 4.1272 geeft meester Wim een bijna twee bladzijden durende les over kardinaalgetallen, inclusief het antwoord op de door niemand gestelde vraag wat de som van 1 en אo is. Voor een beter begrip van waar Tractatus om draait, zijn het volstrekt irrelevante exercities. Maar indruk maakt het natuurlijk wel op de wiskundige analfabeet. In Alfaland is β-Doctor Eenoog koning.
De curieuze notatie in 6.02 en 6.241 mogen we helemaal zelf uitvogelen, evenals het waarom van de weigering van ‘de wiskundigen’ om de gegeven bewijzen van Wittgenstein te aanvaarden, waarvan Hermans ons zonder bronvermelding kond doet.
Enz. enz.
En dan hebben we nog Hermans de Vertaler. In dit geval staren we reeds naar een weckfles, waarin een in mootjes gehakte Hermans op sterk water staat. In ‘Wittgenstein vertaald en verkracht’ (Intermediair, 19 maart 1976) publiceerde G.H. de Vries een waslijst met vertaalfouten, naar zijn zeggen een lijst aanvullend eerder opgesteld door J.A.A. Mooij in de Universiteitskrant van Groningen. De kroon spande het filosofenduo Willem de Ruiter & Wim Stange in ‘Hermans zijn eigen Wittgenstein’ (De Revisor, juni 1976). Zij somden 122 vertaalfouten op (in een tekst van circa 20.000 woorden, doublures níet meegerekend). In de laatst herziene uitgave van zijn vertaling heeft Hermans 37 van deze fouten gecorrigeerd - zonder naar één van bovengenoemde beschouwingen te verwijzen. Er blijven niettemin genoeg fouten over om de vertaling als ondeugdelijk te bestempelen.
Hermans heeft bestimmt uit 1.11 vertaald door ‘gedefinieerd’; dit is fout, want alleen begrippen kunnen gedefinieerd zijn, niet de wereld, zoals in 1.11 staat.
Hermans heeft bewahrheiten (5.101) vertaald door ‘bevestigen’; dit is fout, want bevestigen is iets anders dan waarmaken.
Hermans heeft Basen uit 5.21 vertaald door ‘grondslagen’; dit is ook fout, want ‘grondslagen’ is veel te zwaar (er staat in het Duits immers niet Grundlagen).
Enz. enz.
Ook rapporteerde G.H. de Vries acht verschillende vertalingen voor Wittgensteins darstellen te hebben geteld: voorstellen (8x), beschrijven (8x), uitdrukken (6x), voorstelling geven (1x), poneren (1x), verbeelden (1x), weergeven (1x) en belichamen (1x), waarvan een aantal ronduit verkeerd is. De Ruiter & Stange traden in het voetspoor van De Vries door zeven verschillende vertalingen op te sommen van bezeichnen: betekenen, aanduiden, beduiden, bedoelen, kenmerken, kenschetsen en verwijzen, en zes van zuworden: correleren, bijeenvoegen, verbinden, koppelen, vallen onder en afhangen.
| |
Hermans versus Kazemier
- Tien jaar voor de verschijning van Hermans' Tractatus-vertaling, in 1966, stuurde hij een opstel getiteld ‘Wittgenstein in de mode’ naar het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie. De redactie aanvaardde het artikel zonder morren, maar liet de publicatie vergezeld gaan van een verontwaardigde beschouwing van redacteur B.H. Kazemier, getiteld ‘Wittgenstein in
| |
| |
het geding (1)’ (nr. 58, 1966). Een eigenaardige gang van zaken, vond Hermans: men aanvaardt je artikel en bij publicatie krijg je een trap in je rug. Bij beschaafde tijdschriften verschijnt een reactie in een volgende aflevering en aldaar krijgt de aangevallen auteur de gelegenheid te antwoorden. Benevens deze achterbakse gang van zaken, komt de reactie van Kazemier over als ‘de geborneerde pedanterie’ (Hermans). Hermans mocht pas reageren op Kazemier in een daaropvolgende aflevering, begin 1967.
Zo gemogen zo gedaan. Prompt verscheen
| |
| |
onder Hermans' reactie ‘Wittgenstein in het geding (11)’ (nr. 59, 1967), was getekend B.H. Kazemier. Hermans' artikel (en zijn reactie op Kazemier in de 2de druk) vormde het vliegensvlug uitgegeven Wittgenstein in de mode en Kazemier niet (1967), dat verscheen nog voor de tweede trap in de rug door Kazemier.
In ieder geval is met de geste van Hermans om Kazemier in de titel op te nemen diens kans op de totale vergetelheid verkleind; we vergelijken immers een wijsgerig windje met een literaire orkaan.
Wie de moeite neemt de twee reacties van Kazemier op te zoeken, zal ondervinden dat het beeld van Kazemier als de territoriumdriftige, schijnheilige, geborneerde pedanterie niet volledig is. Wat ontbreekt is zijn gelijk.
Op een enkel punt neemt Kazemier het op voor de sloddervoswijsgeer professor C.A. van Peursen en de godvorser professor H.G. Hubbeling. Hermans vond de inleidende boekjes die ze in 1965 over Wittgenstein hadden gefabriceerd niet veel soeps (ofschoon zijn inhoudelijke kritiek pover is). Voor Hermans is Kazemiers verdediging de zoveelste aanwijzing voor het feit dat de Nederlandse wijsgeren een hermetisch kliekje vormen.
Wie schetst mijn verbazing wanneer ik lees dat ook Kazemier de boekjes van Van Peursen en Hubbeling niet veel soeps vindt. Kazemier (1, blz. 243-247) spreekt badinerend over ‘de boekjes van Van Peursen en Hubbeling’, waarschuwt dat de lezer daar allerlei noodzakelijks ‘tevergeefs zal zoeken’, noemt hun uiteenzettingen ‘deels triviaal deels onjuist’, beweert over Hubbeling ‘dat niet alleen de portee van die citaten, maar ook de betekenis van één van de meest fundamentele stellingen van de latere Wittgenstein hem klaarblijkelijk ontgaan is’, en verklaart ‘het gebrek aan affiniteit met het denken van Wittgenstein waarvan Hubbeling bij herhaling blijk geeft’ uit zijn ‘theologische preoccupatie’.
Kazemiers woordkeus liegt er niet om. Kazemier was veeleer een medestander dan een tegenstander van Hermans. Mijn beeld van deze polemiek, zoals dat naar voren komt uit Wittgenstein in de mode en Kazemier niet, zag er zo uit: Hermans leest een academische droogstoppel met lange tenen weer eens de les. Dit beeld ligt aan gruzelementen.
Nadat Kazemier Van Peursen en Hubbeling door de gehaktmolen had gedraaid, was Hermans aan de beurt. Zoals we gewend zijn van vooral de latere polemieken van Hermans (denk aan die met Brandt Corstius over Multatuli en over apostrophjes), soebatten Hermans en Kazemier over futiliteiten: of Wittgenstein de waarheidstabel-methode welles/nietes heeft bedacht, of Russell inductie welles/nietes heeft bewezen, of de ‘matrix-methode’ welles/nietes hetzelfde is als de ‘accoladen-methode’, enz. enz. Om beurten mogen ze een vlieg afvangen.
Er zijn ook aanmerkelijk minder futiele punten. Hermans identificeert even onterecht als onbegrijpelijk Wittgensteins zeigen en spiegeln. Kazemier had zijn leesbril op en Hermans niet.
Hermans denkt dat de zin ‘het glas staat op tafel’ een conjunctie is (te weten: ‘tafel en glas’, Wittgenstein, blz. 147). Deze blunder voert Kazemier aan als bewijs voor de logische incompetentie van Hermans (in II, blz. 100), want ‘staat op’ is een twee-plaatsig predikaat: StOp(g, t). Natuurlijk is dit bewijsmateriaal te mager voor een straf oordeel als ‘logisch incompetent’. Maar een blunder blijft het wel.
In Wittgenstein (blz. 147) kan men het volgende, terloopse zinnetje over Kazemier vinden: ‘In enkele opzichten had hij niet helemaal ongelijk, wat ik toegaf.’ Voor een gereputeerde gelijkhebber en -haler als Hermans is deze bekentenis, hoe mondjesmaat ook, opmerkelijk. Over welke ‘opzichten’ het precies gaat van waaruit Kazemier ‘niet helemaal ongelijk had’, laat Hermans ons in het duister tasten. Veel informatie valt er niet te onttrekken aan deze bekentenis. Hermans, van wie bekend is dat hij fouten verbeterde waar mogelijk (ook in romans), heeft bijvoorbeeld de onterechte identificatie van tonen en weerspiegelen gecorrigeerd, maar de blunder met de conjunctie niet. Blijkbaar vond Hermans dat Kazemier op dit laatste punt wel helemaal ongelijk had?
De parel in de kroon van Hermans' wanbegrip is zijn ‘opvatting’ over de betrekking tussen natuurwetenschap en de tautologie. Dit onderwerp kwam ook ter sprake tussen Kazemier en Hermans. Ook over dit onderwerp had Kazemier gelijk en Hermans niet.
Volgens Wittgenstein zijn tautologieën en contradicties samengestelde beweerzinnen die altijd waar resp. onwaar zijn, d.w.z. onafhankelijk van de waarheid cq. onwaarheid van de atomaire beweerzinnen waaruit ze zijn samengesteld. Zowel
| |
| |
een tautologie als een contradictie is Tractatisch zinledig, hoewel niet Tractatisch onzinnig, in de zin van aperte apekool (4.4611), omdat een tautologie niets zegt over de werkelijkheid (5.43), in overeenstemming is met elke mogelijke stand van zaken, en een contradictie met geen enkele (4.461). Het zijn geen logische beelden van mogelijke feiten (4.462). Daarentegen zeggen Tractatisch zinvolle beweerzinnen wel iets over de werkelijkheid: ze zijn logische beelden van mogelijke feiten en ze zijn waar als ze een beeld zijn van een feit uit de wereld (4.01,4.021 en verder). Het geheel der ware volzinnen is de totale natuurwetenschap (4.11). Natuurwetenschappelijke beweerzinnen hebben dus het monopolie op Tractatische zin en waarheid.
Aangaande de tautologie beweerde Hermans in 1967: ‘De wetten van de logika, de theorema's van de wiskunde en ook de natuurkundige formules, vergelijkingen, zijn analytische oordelen, die dus “niets nieuws” leren. Het zijn tautologieën. (...) Dr. Hubbeling legt uit wat een tautologie is, maar wijst er niet op, dat volgens Wittgenstein ook diepzinnige wetenschappelijke systemen tautologieën zijn.’
In een interview met Fons Elders (1968, opgenomen in Scheppend Nihilisme, 1979) herhaalt Hermans desgevraagd: ‘Wat die tautologieën betreft, er staat inderdaad niet helemaal letterlijk bij Wittgenstein dat alle stellingen van de wiskunde en de natuurkunde tautologieën zijn, maar op grond van wat er staat is het werkelijk de onontkoombare conclusie.’
Werkelijk de onontkoombare conclusie! Kousbroek heeft Hermans niet tot inkeer kunnen brengen, want in zijn artikel ‘De functie van onbegrip. Bij de dood van W.F. Hermans’ (NRC Handelsblad, 5 mei 1995) verklaarde hij: ‘Tijdens een reis naar Italië in 1967 hebben we dagenlang gediscussieerd over de vraag of onze kennis uitsluitend bestaat uit tautologiën, zoals hij dacht...’
Het kost moeite te geloven dat Hermans in zulke eclatante nonsens is blijven volharden (het citaat uit 1967 staat onveranderd in Wittgenstein, blz. 86-87). Deze nonsens is extra nonsensicaal in het licht van Hermans' latere erkenning, dat Wittgenstein betwijfelde of wiskunde te reduceren is tot logika (hij was in feite absoluut geen logicist), want wanneer wiskunde al niet meer analytisch zou zijn (zoals de logicisten meenden), dan natuurkunde toch zeker helemaal niet.
Wat zou de uitvoering van een experiment of het verrichten van een waarneming nog voor nut hebben indien de natuurwetenschap uit tautologieën bestaat die in overeenstemming zijn met elke stand van zaken en niets uitsluiten?
Soms hoop ik dat de schepper van het sadistisch universum deze vergissing uiteraard heeft ingezien maar de boel is blijven jennen door publiekelijk niet toe te geven. Bij het verschijnen van opstellen als deze, waarin ‘deskundigen’ opleven door in de kantlijn van andermans werken de schoolfrik uit te hangen, zou hij zich postuum scheurbuik lachen. Doch meestal denk ik dat deze hoop, gezien het endemische karakter van Hermans' onbegrip en de gevarieerdheid van zijn foutenboeket, ijdel is.
| |
Hermans' visie op waarheid en betekenis
- Wanneer ik aan het wereldbeeld van Hermans denk, dan denk ik aan zijn romanwereld, die in de verzameling van alle mogelijke werelden dicht bij onze wereld ligt. De boze brieven van Bijkaart en de Mandarijnen op zwavelzuur laten daar geen misverstand over bestaan. In dit sadistische universum regeren Chaos & Willekeur met ijzeren hand. Alles wat een mens onderneemt, loopt stuk of keert zich tegen zijn bedoelingen. Leugenaars, afgunstigen, kleinzieligen, gelijkhebbers, kreupelen, bedriegers, imbecielen, rancunelijders, wraakzuchtigen en anti-helden draaien er zichzelf en anderen een rad voor ogen. Zonder uitzondering zitten ze verstrikt in een web van waandenkbeelden, dat ze niet zelden voor de waarheid aanzien. Niemand kent zichzelf.
De handel & wandel van individuen vormt de kern van Hermans' wereldbeeld, dat hoofdzakelijk psychologisch is. Bij filosofen verschijnt zonder uitzondering ‘de mens’ ten tonele, zelden de handel & wandel van individuen. In het geval van Wittgenstein zien we ‘de mens’ optreden in de hoedanigheid van taalgebruiker, betekenisgever, waarheidstoekenner, gedachtendrager, stellingenbewijzer, pijnvoeler en kleurendetector.
Hermans huldigde opvattingen over waarheid en betekenis die niet samenvallen met de opvattingen van Wittgenstein in één bepaalde periode van zijn leven. (Zoals bekend onderscheidt men Wittgenstein 1, van Tractatus, Wittgenstein 1-11, van de logisch-positiveske overgangsperiode, en Wittgenstein 11, van Onderzoekingen en vrijwel alle postuum uitgegeven werken.)
| |
| |
(a) In het eerste gedeelte van Onderzoekingen sloopt Wittgenstein 11 een wijdverbreide, zij het vaak impliciete, opvatting over taal en betekenis, die sterke overeenkomsten vertoont met zowel de afbeelding-semantiek uit Tractatus (Wittgenstein 1) als de verificatie-semantiek (Wittgenstein 1-11) - de betekenis van namen is hun referent; zinvolle beweerzinnen zijn afbeeldingen van mogelijke (verifieerbare) feiten; e.d. Uiteindelijk dacht Wittgenstein 11 dat de taal een reusachtige familie is van ‘taalspelen’ (contexten), ieder met hun eigen regels die voorschrijven hoe uitdrukkingen en woorden te gebruiken, en dat door gebruik uitdrukkingen en woorden per taalspel betekenis krijgen. De sleutel tot de betekenis van taal ligt noch in het vermogen van beweerzinnen om afbeeldingen te zijn van feiten (Wittgenstein 1), noch in hun verifieerbaarheid (Wittgenstein 1-11), maar in haar gebruik (Wittgenstein 11). Zo schudt Wittgenstein tevens, in een verbluffende handomdraai, de beperking van Tractatus tot alethisch taalgebruik van zich af.
Hermans achtte de gebruik-semantiek van Wittgenstein 11 bij uitstek van toepassing op de literatuur en de metafysika (Wittgenstein, blz. 63 en verder), maar het is aannemelijk dat Hermans de gebruik-semantiek universeel toepasbaar vond. Men leze Hermans' opstel ‘Wittgensteins levensvorm’, dat fascinatie en instemming uitademt (Wittgenstein, blz. 23-70).
(b) Uit de gebruik-semantiek vloeit Wittgensteins visie voort op wijsgerige problemen: het zijn de bitter-zoete vruchten van ongeldige zetten in een taalspel, van het door elkaar haspelen van gebruiksregels uit verschillende taalspelen, van het overplanten van uitdrukkingen uit het ene taalspel in een ander taalspel. Eigenlijk doen we dit voortdurend zonder het te beseffen. De taal brengt ons in een toestand van permanente hypnose. De grammatica verleidt ons onophoudelijk. Daarom is filosofie ‘een strijd tegen de beheksing van ons verstand door de taal’. (Onderzoekingen, § 109) Want men moet filosofische problemen niet willen oplossen zoals men een wiskundig of wetenschappelijk probleem oplost, maar ze laten verdwijnen. Men moet de hypnose verbreken en de verleiding weerstaan. Wie een filosofisch ‘probleem’ onderkent als probleem, die is ziek, doch kan genezen door in taal-analyse te gaan. ‘De filosoof behandelt een vraag, gelijk een ziekte.’ (ibid., § 255)
Het beeld van de mens, gevangen als een bromvlieg in een spinnenweb, verstrikt in kleverige kluwen van woorden en zinnen waaruit geen ontsnapping mogelijk lijkt, die tot zijn ontzetting ontdekt dat hij zelf ook de spin is die het web heeft gesponnen en zal blijven spinnen zolang hij taal blijft gebruiken, past perfect in het sadistische universum.
(c, d) Maar Hermans portretteren als een fervent aanhanger van Wittgenstein 11 zou niet correct zijn. In het pluralistische wereldbeeld van taalspelen dat uit Onderzoekingen naar voren komt, verliest de natuurwetenschap haar Tractatische monopolie op betekenis en waarheid. Wittgenstein 11 verwerpt onvoorwaardelijk het idee van een filosofische theorie, die bijvoorbeeld de kentheoretische suprematie van de natuurwetenschap schraagt en haar de kroon van het rijk der waarheid toebedeelt. Dit werd de aardrijkskundige Hermans, die zijn leven lang hoogliederen heeft gezongen voor de natuurwetenschap, te gortig. Hermans in Wittgenstein (blz. 118): ‘Kort gezegd en misschien te populair geformuleerd: de wereld is een grote Babylonische spraakverwarring, waar alleen de exacte wetenschappen in zekere mate aan ontsnappen.’
Een absoluut verschil tussen wetenschap en niet-wetenschap, tussen wetenschappelijk taalgebruik en niet-wetenschappelijk taalgebruik, en tussen waarheid en onwaarheid moet er blijven. Waar deze verschillen volgens Hermans in zetelen, is zonneklaar in het licht van zijn poëtica.
Ofschoon literatuur behoort tot het niet-wetenschappelijke taalgebruik, hebben wetenschap en literatuur toch iets gemeen. Hermans in Het Sadistische Universum 1 (1964, blz. 108): ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.’ De overeenkomst tussen een ‘klassiek’ romanschrijver en een natuurwetenschapsbeoefenaar is dat beiden een ordening aan de wereld opleggen; het verschil is dat de natuuronderzoeker bewijzen verlangt, in de zin van verificatie, en de literator niet. De literatuur legt geen waarheidsclaims; de literator schept doelbewust een persoonlijke mythologie (Hermans' uitdrukking). De roman dient te streven, niet naar waarheid, doch naar waarschijnlijkheid, een ongelukkig gekozen term waaronder Hermans verstaat: de innerlijke coherentie van de roman die de persoonlijke mythologie van de schrijver toont. Geen dode ziel mag een dasspeld uit Toela dragen zonder dat de persoonlijke mythologie betekenis geeft aan een dergelijke, ogenschijnlijk
| |
| |
futiele omstandigheid. Het is de plicht van de klassieke romanschrijver om orde te scheppen in een zinloze en chaotische wereld; hij is de demiurg van het universum waarin zijn romans zich voltrekken. Betekenis is de zwaartekracht van het literaire universum en kromt het.
Hermans zal er als literator geen moeite mee hebben gehad dat natuurwetenschap haar monopolie verliest op de productie van betekenisrijke beweerzinnen, zolang ze haar monopolie op de waarheid maar behoudt. Het absolute verschil tussen wetenschap en niet-wetenschap is verifieerbaarheid en het absolute verschil tussen waarheid en onwaarheid is verificatie. Zo aanvaardt Hermans verifieerbaarheid niet als betekenis-criterium, zoals Wittgenstein 1-11 en de logisch-positivisten hebben gedaan, maar als demarcatie-criterium tussen wetenschap en nietwetenschap.
Hoe zeer Hermans gruwde van een kentheoretisch relativisme, dat bijvoorbeeld geen wezenlijke verschillen ziet tussen sterrenkunde en sterrenwichelarij, blijkt uit de reden waarom hij zijn opstel tegen Paul Feyerabend opnam in Wittgenstein (blz. 276): ‘om te tonen dat de populariteit van Wittgenstein het ontstaan van nieuwe onwetenschappelijke, zelfs anti-wetenschappelijke filosofische beschouwingen geenszins verhindert.’
Voor Hermans was Wittgenstein kennelijk de heraut van de wetenschap en is dat altijd gebleven. Het is echter zeer de vraag of Wittgenstein dat ooit geweest is. Een dissonant maar in dit verband onthullend gegeven is dat Feyerabend, niet toevallig, is beïnvloed door Onderzoekingen, getuige zijn uitvoerige bespreking ‘Wittgenstein's Philosophical Investigations’ uit 1952 (in deel 2 van zijn Philosophical Papers. Problems of Empiricism, 1981), en getuige zijn interview met Frans Boenders in Denken in tweespraak (1978, blz. 86-87), waarin Feyerabend verklaart dat zijn beruchte idee over de ‘incommensurabiliteit’ (grofweg: onvergelijkbaarheid) van wetenschappelijke theorieën niets anders is dan de toepassing van inzichten van Wittgenstein 11 in de wetenschapsfilosofie. Deze ‘incommensurabiliteit’ is een pijler van het kentheoretisch relativisme, waarvolgens iedere theorie (lees: taalspel) zijn ‘eigen betekenissen’ en bijbehorende ‘waarheden’ heeft, en er bijgevolg geen wetenschappelijke vooruitgang bestaat in de zin van ‘steeds meer waarheid’.
Het feit dat Wittgenstein 11, in tegenstelling tot de eerdere Wittgensteins, de kentheoretische suprematie van de natuurwetenschap niet langer filosofisch kan onderbouwen, verklaart de hardnekkigheid waarmee Hermans Wittgenstein tot de ‘logisch-empiristen’ is blijven rekenen, die dat wel meenden te kunnen (Wittgenstein, blz. 141): ‘Sommigen zullen mij zeer kwalijk nemen dat ik hier en ook wel elders Wittgenstein tot de logisch-empiristen reken. Ik vind dit soort kwesties in het onderhavige geval onbelangrijk, zonder opzettelijk de verschillen tussen hem en Carnap, Schlick, Neurath, Frank, Reichenbach, Waismann, Von Mises, enz. te willen verdoezelen.’
De kwalificatie ‘logisch-positivist’ (of ‘logisch-empirist’) is natuurlijk wel belangrijk, omdat de keus van dit etiket de instemming met een visie op waarheid en betekenis suggereert die Wittgenstein zelf heeft verworpen. Ook lijkt het met deze etikettering zo dat de polemische afranselingen van theologen, existentialisten, sociologen, mystici, hoernalisten, psychologen, kritikasters, politici, kaviaarcommunisten, en wie Hermans nog meer wilde ontmaskeren als handelaren in onzinnen, ergens op een wijsgerig fundament rusten dat is neergezet door een van de meest intrigerende denkers van de twintigste eeuw.
Het feit dat Hermans overtuigd was van de kentheoretische suprematie van de natuurwetenschap terwijl dat moeilijk te rijmen is met Wittgenstein 11, verklaart tevens waarom Hermans de verschillen tussen Tractatus en Onderzoekingen heeft willen bagatelliseren. Zo zegt Hermans in het interview met Fons Elders: ‘Die omslag in Wittgensteins denken wordt door sommige mensen geweldig belangrijk gevonden. Het is een feit dat Wittgenstein gezegd heeft dat er in zijn Tractatus ernstige misvattingen staan. Maar wat die misvattingen zijn, heeft hij nooit volledig gespecificeerd.’
Sommige mensen! Iedereen behalve W.F. Hermans. Of we dat nou ‘geweldig belangrijk’ vinden of niet, de omslag is een voldongen feit. Wittgenstein spreekt nota bene zelf in het Voorwoord van Onderzoekingen m.b.t. Tractatus van ‘ernstige misvattingen’ en ‘vroegere dwalingen’. Later heeft Wittgenstein gezegd dat Tractatus geen hoop oud roest is, maar een klok die niet werkt.
Samenvattend, Hermans onderschreef (a) de gebruik-semantiek uit Onderzoekingen, en (b) de diagnose dat wijsgerige (en andere) problemen veelal het resultaat zijn van taalbeheksing; daarnaast vatte Hermans (c) verifieerbaarheid op als
| |
| |
demarcatie-criterium tussen wetenschap en nietwetenschap, en (d) verificatie als waarheidscriterium. Wittgenstein 11 in een dikke logisch-positivistische jas.
| |
Epiloog
- Vijf conclusies. Een. Hermans stelt als vertaler, Aantekenaar en Nawoorder van Tractates diep teleur, zodat we het in Nederland moeten doen met een vertaling & behandeling van één van de grootste werken uit de filosofie waarvoor elke intellect zich behoort te schamen. Twee. Hermans stelt als Wittgenstein-kenner ook diep teleur. Drie. De benepen Kazemier graafde inhoudelijk dieper dan Hermans in zijn kritiek op de Wittgenstein-uitleggers Hubbeling en Van Peursen en was minstens zo scherp in zijn oordelen. Vier. In de polemiek tussen Hermans en Kazemier had de laatste gelijk wat de hoofdpunten betreft (met zoveel woorden toegegeven door Hermans). Vijf. Hermans huldigde opvattingen over waarheid en betekenis die we samenvatten als: Wittgenstein 11 in een dikke logisch-positivistische jas.
Met de bekendmaking van de eerste vier conclusies - waarvan de eerste niet nieuw is - wordt het sadistisch universum geheel in de geest van zijn schepper voortgezet. Deze vier conclusies durf ik verrassend te noemen (de vijfde conclusie niet, omdat ze ons beeld van Hermans niet aantast maar het juist scherper aftekent); en verrassingen aangaande een gigant van de Nederlandse literatuur dienen bekend gemaakt te worden, ook de teleurstellende. Wat ik niet durf, is een oordeel te vellen over de coherentie van Hermans' visie op waarheid en betekenis (de vijfde conclusie).
Een uitwerking van deze visie is nergens te vinden in de werken van Hermans - niet verwonderlijk, want het is ten dele mijn reconstructie. Zo'n uitwerking is geen sinecure.
Laten we nooit vergeten dat het met de wijsgerige intuïtie van Hermans wel snor zat. Denk aan het feit dat Hermans vermoedelijk de eerste Nederlander was die het belang van Wittgenstein heeft ingezien - reeds vlak na de oorlog, getuige zijn verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ (1949) -, toen Wittgenstein nog geen promille van de bekendheid genoot die hij thans geniet. Denk aan het feit dat hij een middelmatig denker als Karl Popper, waar andere Nederlandse schrijvers mee gedweept hebben, op waarde heeft weten te schatten (zie zijn opstellen in de bundel Klaas kwam niet, 1983). En denk aan zijn sceptische houding ten aanzien van Nietzsche (ibid).
Een filosoof was Hermans evenwel niet. Hermans heeft filosofie ooit gekarakteriseerd als ‘het ontwerpen van een wereldbeeld’. Om een filosoof te zijn moet men een gepassioneerd geduld kunnen opbrengen voor activiteiten als: het maken van fijnmazige onderscheidingen, het volgen, ontleden en weer aan elkaar schakelen van ellenlange redeneerketens, het waden in een oceaan van letterlijkheid, en het herlezen van een tekst tot je er tureluurs van wordt. Een dergelijk geduld kon Hermans slechts bij vlagen opbrengen. Dit is vermoedelijk de oorzaak van zijn wanbegrip. Bovendien vertelde hij in het interview met Fons Elders dat hij op het terrein bij uitstek van de filosofie, dat van het wereldbeeld-ontwerpen, niets oorspronkelijks te melden had. Het hoofd van Hermans zal te zeer bevolkt zijn geweest door beelden en personages, niet door abstracte gedachten. Zijn geduld betrof het componeren van romans en het schrijven van opstellen, columns, reportages. Hermans was een literator - die een wereldbeeld niet ontwerpt maar uitbeeldt in de schone letteren.
Hermans schiep er volgens mij een sardonisch-esthetisch behagen in anderen zijn persoonlijke mythologie in te peperen. Voor me zie ik dat geweldige granieten hoofd, met die peilende ogen, in bulderend gelach uitbarsten, boven een hamerslagmachine van Remmington:
- Dat zal ze leren!
Veel dank aan Menno Lievers voor het verschaffen van informatie en voor opmerkingen op eerdere versies.
|
|