| |
| |
| |
Wetenschap en kunst zijn elkaars tegendelen
door Jan Pen
Kunsten en wetenschappen horen bij elkaar. Ze worden vaak in één adem genoemd. Vooral in Nederland, waar we zelfs een gebouw hadden dat zo heette, aan de Fluwelen Burgwal in Den Haag; het is intussen afgebrand, maar de naam leeft voort. Visionaire geesten geloven zelfs dat het allemaal zo'n beetje hetzelfde is - het schrijven van een roman, het verzinnen van de relativiteitstheorie, het componeren van een vierstemmige fuga: allemaal creatieve activiteiten en van de creativiteit weten we weinig. We kunnen dus roepen wat we willen. Vandaar ook dat Harry Mulisch de wereld beschrijft als een esthetisch fenomeen - zoiets. Mij lijkt dit weinig verhelderend.
Kunstenaars en wetenschapsmensen hebben vakken die sterk uiteenlopen. Het zijn trouwens verschillende types, ook al lijken ze van buiten wel wat op elkaar. Ze stemmen overeen in de zwaarte van hun opleidingen: een hoboïst en een kernfysicus hebben vele jaren doorgeleerd voor ze het vereiste professionele niveau hebben bereikt. Het zijn beschaafde mensen en ze kunnen met elkaar praten. Dat was de leidende gedachte toen de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in mei 1998 een symposium organiseerde, in de Beurs van Berlage. Het bestuur herinnerde zich dat de Academie was opgericht in 1808 als Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten - in de Napoleontische tijd waren ze nog niet zo kinderachtig om artiesten als Mulisch buiten te sluiten. Hij was ter vergadering aanwezig, zij het maar heel eventjes, en riep de leden op die uitsluiting ongedaan te maken. Maar daar komt, als de tekenen niet bedriegen, niets van in.
Op die bijeenkomst bleek dat menigeen iets boeiends te melden had, maar ook dat men danig langs elkaar heen wist te praten. Er waren inleiders, fora en panels, er werd muziek gemaakt, we konden luisteren naar een pianosonate, gecomponeerd door C.A. Fodor, die honderdvijftig jaar geleden lid was en de zaal mocht ook wat zeggen. Iemand had bedacht dat het zou helpen als sommige sprekers aan elkaar gekoppeld werden, zoals de chemicus Verhoeven met de beeldend kunstenaar Dibbets. Ze hadden bij de voorbereiding ontdekt dat ze allebei Jan heten en dat de figuren die Dibbets afbeeldt een beetje lijken op de plaatjes van de organische moleculen - van die achthoeken dus. De moleculen zijn kleiner. Verhoeven legde uit hoe klein: neem een aspirientje, stapel de moleculen van dat tabletje op elkaar als een dun torentje, en raad eens hoe hoog dat bouwwerk wordt? De zaal zat even in spanning, vooral toen de Eiffeltoren als vergelijking ten tonele werd gevoerd - hoeveel Eiffeltorens bouwen we uit een aspirine? Eén, een halve, tien? Het juiste antwoord was: twee miljard.
Kijk, dat begrijpen wij niet, maar er wordt toch iets meegedeeld waarvan je later tegen elkaar zegt: gut. Er ontstaat misschien iets van nieuwsgierigheid. Verhoeven kon ik enigszins begrijpen. Dibbets was boeiend maar raadselachtig. Hij sprak over Picasso, Einstein, Kandinsky en Wittgenstein. De laatste was met zijn revolutionaire ideeën wat laat gekomen, meende hij. Er werd een soort samenhang gesuggereerd tussen ontwikkelingen in de kunsten en in de wetenschappen. Dat zal best, maar ik zei niet: gut. Wat dan wel weer frappant was dat Dibbets getuigde van grote geestelijke worstelingen; de kunstenaar begint iedere dag met de debacle van de vorige dag. Verhoeven leek van dit soort emoties weinig last te hebben. (Wie zin heeft om de teksten erop na te slaan: ze staan in het boekje Wetenschap en kunst, verslag van een dialoog, 1999, uitgave knaw).
Een andere spreker verbaasde zijn gehoor met de stelling dat alleen kunstenaars nieuwe dingen maken; onderzoekers doen dat niet. Zelfs uitvoerende kunstenaars scheppen, want de Beethoven van Brendel is anders dan de Beethoven van Kempf. Wetenschap schept niet en ontsluiert al- | |
| |
leen wat er al was. Er zit een piramide onder het zand, het is een karwei om dat ding op te graven, de archeoloog heeft het niet makkelijk, maar dat ding zat er al heel lang. Het dna zit er nog veel langer en toen Watson en Crick in 1952 ontdekten hoe het in elkaar zat, bewezen ze daarmee ons allen een grote dienst, ze waren slimmer dan anderen, maar in het dna zit niks van die twee onderzoekers. Hadden ze vijf jaar eerder een ongeluk gekregen dan had een ander de ontdekking gedaan. In deze zienswijze zijn individuele bijdragen irrelevant voor de ontwikkeling van de wetenschap - het tijdpad is vrijwel gedetermineerd.
Deze bescheiden uitspraken kwamen niet van een muzikant - ze kwamen van een van Nederlands meest toegewijde en succesvolle onderzoekers, te weten Piet Borst. Deze biomedicus was nog niet uitgesproken, of er ontstond commotie in de zaal. Iedereen wou iets gaan roepen of ten minste met zijn buurman praten, maar dat mocht niet van de leiding. Sommigen, hoorde ik later bij de thee, ergerden zich blauw. Anderen waren het met hem eens - Verhoeven zei zo iets, al maakte die een uitzondering voor de algemene relativiteitstheorie. Zonder Einstein was die er misschien niet gekomen.
Ook mij bekroop een sterke neiging tot tegenspraak, waar ik wel meer last van heb, maar deze keer wist ik me in te houden. Ik riep nog wel tegen Gerrit Krol: ‘Hoe zit het dan met Marx en Freud en Keynes?’ maar die had andere zorgen: hij moest zelf een voordracht houden. Dat bleek een van de meest amusante. Maar die stelling van Borst behoort te worden weersproken, en dat is een van de redenen waarom ik dit schrijf.
Er is nog een andere reden. Dit jaar vierde de Rijksuniversiteit Groningen haar zevenenzeventigste lustrum. De feestelijkheden stonden in het teken van ontmoetingen, tussen stad en land, tussen de generaties en tussen de disciplines ook wel. Tussen de kunst en de wetenschap vond ook een ontmoeting plaats, want het lustrum werd geopend met de onthulling van een metershoge sculptuur vervaardigd door Marte Röling, en geïnstalleerd op het Harmonieplein, waar de instituten der juristen, linguïsten, historici op uitkijken. Mij was gevraagd een inleidend college te geven over het werk van Marte Röling.
Het regende behoorlijk bij de onthulling, maar we trokken ons daarna terug in een van de fraaiste collegezalen die de universiteit rijk is - hoog, ruim, goede akoestiek. Nu ken ik Marte Röling persoonlijk een beetje en haar werk iets beter - het is typisch publieke kunst, een versierend soort kunst, een vrolijk soort kunst, die net als zij zelf nogal versierend te werk gaat. Die opdracht om daar nu eens iets boeiends over te zeggen, leek me toch niet zo aantrekkelijk. Ze zat er tenslotte zelf bij en stel dat ik niet helemaal begreep wat het idee was achter die hoge kolom? Was het een neervallend doek of juist iets dat opstijgt? Ik heb dus opgemerkt dat de beeldende kunst er is om bekeken te worden en dat woorden te kort schieten, maar dat woorden niet te kort schieten om uit te leggen wat de verhouding is tussen de kunsten en de wetenschappen. Dat die twee namelijk wel bij elkaar horen, maar tegelijk eikaars tegendelen zijn. En dat zulks samengevat kan worden in zeven punten.
Ten eerste. Wetenschap wil weten hoe de wereld in elkaar zit. Wetenschap zoekt naar verklaring. Een theorie wordt beoordeeld naar haar geldigheid. Wetenschap wil de waarheid leren kennen. Hoewel dat woord waarheid tegenwoordig tussen aanhalingstekens staat, geldt het toch als een nogal krasse kritiek op een wetenschappelijke uitspraak als iemand zegt: ‘Dat is niet waar.’ Logische fout gemaakt, empirische fout gemaakt, een verzonnen feit opgenomen in een historisch bedoeld verhaal - het kan van alles zijn maar het is dodelijk. In de kunst slaat die kritiek nergens op. Het beeld van Marte Röling is niet waar of onwaar. Wie het verwerpt zegt: ‘lelijk’ of erger, ‘niks an’. Kunst mag best lelijk zijn, maar dan mooi lelijk of schokkend of tenminste leuk.
Wetenschap mag best leuk zijn of mooi of schokkend - er bestaan natuurkundige theorieën die ons eigenlijk zouden moeten schokken (ze doen het niet, zie hierna) maar die esthetische of emotionele charme is een bijproduct. De groeitheorie, onderdeel van de neoklassieke theorie, bevat elegante formules, een lust voor het oog, maar daar was het niet om te doen toen Meade en Solow c.s. die formules een halve eeuw geleden verzonnen. En de kunst heeft natuurlijk als bijproduct dat er dingen onthuld worden die anders te veel verborgen waren gebleven - zie Goya, Dostojevski, Vestdijk. Die combinatie van schoonheid en waarheid kan adembenemend werken. Maar John Keats leverde geen bijdrage tot ons inzicht toen hij, denkende aan een Griekse vaas, verzuchtte: Beauty is truth, truth beauty -
| |
| |
that is all ye know on earth, and all ye need to know. Dan kunnen we de universiteiten wel afschaffen. Toen H.L. Wesseling, hoogleraar geschiedenis te Leiden, Keats citeerde had hij dat moeten doen met sterk opgetrokken wenkbrauwen. Die heb ik niet gezien.
De wereld die verklaard moet worden, is deels door de natuur gegeven - het dna bestaat. Op dit punt heeft Borst min of meer gelijk, de onderzoeker legt bloot wat er was. Op dit punt ligt ook het tijdpad van de ontdekkingen in grote trekken vast. Maar de wereld is deels van menselijke makelij en op dat punt beïnvloedt de wetenschap de realiteit. We kunnen dan niet volhouden dat het pad van de wetenschap is gedetermineerd en dat de personen die de grenzen verleggen er niet toe doen. De economie opereert in zo'n dubbele causaliteit. Dit vak bestudeert het gedrag van mensen en dat gedrag wordt door de wetenschap beïnvloed. Dat is al zo sinds de mercantilisten en zeker sinds Adam Smith.
De dubbele causaliteit geldt micro-economisch (bijvoorbeeld in de zin dat de moderne logistiek de transportkosten verlaagt en daardoor nieuwe handelsstromen op gang brengt; zo wordt globalisatie opeens een modieus onderwerp) en het geldt ook macro-economisch omdat de theorie processen, zoals de rentevorming en de loonvorming, bestudeert die veranderen doordat men er uitspraken over doet. Het geldt a fortiori voor aangekondigde beleidsmaatregelen, maar ook voor beurskoersen.
Een frappant voorbeeld is de rechtswetenschap, die bestudeert het recht en dat wordt door mensen gemaakt (overwegend juristen) die kennis nemen van de mededelingen van geleerde juristen; een artikel in het wpnr kan de jurisprudentie veranderen. De interactie van object en subject is een doorlopende broodwinning van de beroepsgroep. De historische vakken houden zich bezig met processen die beïnvloed worden door de opinies van mensen die beïnvloed worden door stellingen uit de wetenschap - zie de connectie Marx, Lenin, Stalin als een extreem voorbeeld. Er bestaan terreinen, zoals de taalkunde, waar de visie van de onderzoeker doorslaggevend is - zie het geval van Chomsky; die heeft decennia lang het debat beheerst, zijn critici neergesabeld en enorm veel research gegenereerd. Dan kunnen we moeilijk volhouden dat individuele bijdragen weinig betekenen.
De stelling van Borst gaat niet eens op voor zijn eigen vak, want het klonen van schapen is toch een uitvloeisel van bepaalde theorieën? De ooi Dolly was er eerst niet en ik neem aan dat nu op dat fenomeen wordt gestudeerd. Goed, daar zit de techniek tussen, maar wat is dat voor een wetenschapsfilosofie die de techniek verwaarloost?
Ten tweede. De moderne wetenschapsbeoefening is gebonden aan expliciet geformuleerde regels. Dit geldt vooral voor de empirische varianten. De logica moet in orde zijn, de waarnemingen moeten secuur worden geregistreerd, de experimenten moeten deugen. Dit geldt uiteraard voor de natuurkunde en de scheikunde, maar ook voor de biologie en in mindere mate voor de economie, de sociologie en de psychologie. Het gaat dan echt over onderzoek. De regels zijn een stuk losser als er een nieuwe theorie wordt geopperd. Dit gebeurt door het zogenaamde bovenzoek: de uitvinder kijkt in de lucht en ziet daar iets. Of hij zit in de bibliotheek of op de fiets. Zie alweer Marx, zie Freud, zie Keynes. De geest is vrij. Hier hebben we wetenschapsbeoefening die gerust ongedisciplineerd genoemd kan worden. Keynes was meer kunstenaar dan wetenschaper - in de Engelse terminologie was hij ook geen scientist. Zijn werk is meerduidig. Hij spreekt zichzelf voortdurend tegen. Ook Einstein schijnt zichzelf opgescheept te hebben met een inconsistentie. Het zijn die inconsistenties die de wetenschap op gang houden - zie Imre Lakatos.
In de kunsten zijn de regels een stuk losser. Vooral in de scheppende varianten. Uiteraard ware onderscheid te maken tussen schrijvers (die moeten welgevormde zinnen maken, maar dat moet iedereen), schilders (die hoeven praktisch niets totdat ze zich gaan afficheren als bijvoorbeeld portretschilder) en architecten (de gebouwen hebben tenslotte een functie en Quist had wel mogen bedenken dat het hemelwater soms krachtig langs zijn scheve gevel, daar aan de Maas, naar beneden spoelt). In de muziek bestaan wel degelijk regels die voorwerp zijn van diepgaande studie door musicologen (en sommige van hen zijn muzikant, zoals Ton Koopman, die daarmee in zijn eentje de stelling van Borst weerlegt).
Wie in de kunsten alle regels met voeten treedt of dat gelooft te doen, kan beroemd worden - zie Karel Appel. Hij is mijn favoriete artiest, maar het tegendeel van een intelligente
| |
| |
waarnemer. Hij geloofde dat hij en zijn makkers een wedergeboorte van het schilderen teweeg brachten, een geloof dat gebaseerd was op onwetendheid. Als er iemand was die de kloof tussen wetenschap en kunst illustreert dan was hij het wel. Appel kan creatief zijn en dom tegelijk, maar de student in de kunstgeschiedenis die in de jaren vijftig nooit van Picasso, Klee, Kandinsky etc had gehoord en die niet zag hoe de lijn liep naar Cobra, zou zakken voor zijn tentamen.
Ten derde. Wetenschap is goeddeels een publiek bedrijf. Het wordt bedreven in laboratoria, werkplaatsen en instituten, op basis van publieke gegevens en het staat open voor publieke inspectie. Speciaal als er iets misgaat en er een vermoeden bestaat van fraude, maar ook als de financiering in twijfel wordt getrokken, komen er vakgenoten binnen. Van iedereen kan verantwoording worden gevraagd door vakgenoten. Typerend is dat sommige tijdschriften, bijvoorbeeld op het terrein van de econometrie, van de auteurs verlangen dat zij hun model en hun data ter beschikking stellen van wie er om vraagt. Vroeger was dat anders, toen bewaakten sommige instituten hun geheimen, en tegenwoordig wordt er natuurlijk nog veel gestudeerd in vertrekken waar een ander niet in mag - ik zie de vakgenoot al die de studeerkamer van de historicus E.H. Kossman zou willen binnendringen - maar in principe ligt het werk en de wordingsgeschiedenis open.
Bij kunstenaars is dat natuurlijk niet zo. Marte Röling is bereid om belangstellenden te ontvangen voor een kort bezoek, in die boerderij te Uithuizermeden, maar bij haar neef Thijs worden indringers geweerd. En de dichter zou raar opkijken als voorbijgangers zijn hoogst particuliere werkplekjes zouden willen bekijken.
Ten vierde. De wetenschapsbeoefening is een collectief en cumulatief proces. Ieder bouwt voort op het werk van voorgangers. Ieder wordt geacht rekening te houden met het bestaande, en daarvan kennis te dragen. Binnen het bedrijf vindt op mondiale schaal arbeidsverdeling plaats, met specialisatie naar bekwaamheid. Er zit een hoop routinewerk bij en een hoop creatief werk, dat loopt door elkaar. De techniek en speciaal de computer ondersteunt het onderzoek. Adam Smith heeft er al op gewezen dat de productiviteit door die arbeidsverdeling met sprongen wordt verhoogd. En omdat de wetenschap cumulatief is, schrijdt zij niet alleen voort, maar ook omhoog. Een natuurkundestudent van nu weet meer en kan meer verklaren en begrijpen dan Newton. Een van de grootste projecten, waar tienduizenden mensen aan meedoen is het Humaan Genoom Project (mooi anglicisme) dat vijftig jaar geleden ondenkbaar zou zijn geweest.
De kunstenaar daarentegen opereert als een eenling. En dus is Bach nooit overtroffen. Dat gaat misschien in de volgende eeuw gebeuren - dankzij de wetenschap en de techniek (zie hierna). Thijs Röling is niet beter dan Piero della Francesca, dat vindt hij zelf ook niet. Kunstenaars staan er alleen voor. Ze mogen aansluiting zoeken bij gelijkgezinden en bij scholen, maar uiteindelijk luisteren ze met eigen oren en kijken ze met hun eigen ogen. Ze zijn autonoom. En ze moeten telkens opnieuw beginnen. Het hoeft niet zo zorgelijk uit te pakken als bij Jan Dibbets maar ze kunnen wel degelijk afknappen. In de wetenschap gaat men dan met pensioen of men houdt voordrachten op congressen.
Natuurlijk bestaan er ook in de kunsten oude, venerabele types die voortdrijven op hun reputatie, zonder veel te presteren. En ook zijn er in de kunsten collectieve ondernemingen, zoals de bouw van kathedralen, de orkestpraktijk, het toneel; en Marte Röling heeft een werkplaats met arbeidsverdeling, maar het zijn uitzonderingen. Daardoor zijn kunstenaars ook andere types dan de beoefenaren van de wetenschap. Dromerig of nors, vitaal of juist morbide - zie hierna.
Ten vijfde. Wetenschap moet helder zijn. Een tekst mag eigenlijk geen onduidelijkheden bevatten. Natuurlijk wordt tegen deze regel gezondigd, in het klein (door Jacques Derrida, een aartsduisterling, door Michel Foucault) en in het groot: bij de echte wetenschappelijke doorbraken. Om echt beroemd te worden, moet men geniaal zijn en een flinke hoeveelheid inconsistenties in het oeuvre opnemen, dan hebben de volgelingen wat te doen, maar het hoort eigenlijk niet. Piet Borst zou meerduidigheid en rommeligheid niet goed vinden. Hij zal trouwens het werk van Keynes ook geen wetenschap noemen.
In de kunsten is dat radicaal anders. Je moet met een schilderij of een gedicht vele kanten op kunnen. Polyinterpretabel is Het uur U van Nij-
| |
| |
hoff, daar heeft Gerrit Krol op gewezen (zie Wetenschap en kunst, blz. 56). Er loopt een man in een overigens verlaten straat die daar ‘nogal wat consternatie teweegbrengt’. Het gedicht loopt in eenvoudig Nederlands, er is volgens Krol geen woord Frans bij. Maar toch wordt er iets verzwegen. ‘Op talloze wijzen heeft men de anonieme wandelaar herkend; als de Vreemdeling, als de Vijand, als de Wandelaar, als de Soldaat, als een teruggekeerde, Gestorven Broer, als God, als Christus, als Klein Duimpje, als Hermes, als de Dood...’ Kunst moet ruimte scheppen en dat kan door geheimzinnige mededelingen.
Er is daarom iets voor te zeggen om Das Kapital als een kunstwerk te benaderen en dat laatste zou ik zeker willen verdedigen voor The General Theory of Employment, Interest and Money (1936). Keynes worstelde met iets wat hij slecht begreep, hij publiceerde binnen een jaar al een artikel waarin een nieuwe interpretatie van zijn eigen werkgelegenheidstheorie wordt voorgesteld; en sindsdien is een hele bedrijfstak op gang gekomen om te doorgronden wat de Grote Meester eigenlijk had bedoeld.
Maar wacht even: in de loop van het proces, dat ongeveer een kwart eeuw in beslag nam, kwa- | |
| |
men simpele inzichten naar voren. Een deel van de innovatie kwam terecht in algebra van het allereenvoudigste type (drie vergelijkingen met drie onbekenden, consumptie, investeringen en nationaal inkomen). En de erfenis kwam ook terecht in de nationale boekhouding - een prozaïsche bezigheid die nu in alle beschaafde landen wordt bedreven. Collectief, overzichtelijk, publiek, wat wil men meer.
Ten zesde. De kunst is er voor de mensen. Of voor God, maar dan moet er toch een gelovige zijn die het kunstwerk maakt en erdoor wordt getroffen. Gedichten hoeven niet door jan en alleman op prijs te worden gesteld, maar de dichter en zijn verloofde moeten toch even denken: hallo. Er bestaan liefhebbers die geroerd worden door Slauerhoff (mij is die emotie nooit ten deel gevallen, heb het 1941 voor het laatst geprobeerd). De Inventionen zijn niet gemaakt om de bewoners van Haren in 1999 te ontroeren, maar dat effect doet zich wel degelijk voor - ik ken iemand die wel helemaal in die muziek zou willen kruipen. Daar is troost, daar is genot, daar is opgetogenheid, vooral als Glenn Gould het speelt.
De wetenschap daarentegen heeft geen onmiddellijke consumenten. De wiskunde en de natuurkunde bepalen ons leven, via de techniek, maar dat zijn bijproducten. De moderne natuurkunde doet mededelingen waar we als reguliere aardbewoner weinig mee kunnen. Terwijl ik deze voordracht hield wentelden we intussen door de ruimte met een snelheid van 108.000 kilometer per uur. Die gedachte hield ons niet echt bezig.
Jaap van Heerden heeft er op gewezen (Proza waarmee je meisjes vangt, 1999) dat een wetenschappelijk inzicht, al is het nog zo fascinerend, gemakkelijk wordt verdrongen, en dan ook nog door vrij triviale dingen. En door emoties. Ons denken en handelen wordt bestuurd door tweeënhalf pond zenuwweefsel dat roerloos in onze hersenpan ligt. Ergens in de stille duistere windingen van deze Onbewogen Beweger huist het vermogen ons zonovergoten stranden voor te stellen en ons muziek te herinneren. (Van Heerden ontleent deze beschrijving op zijn beurt aan Douwe Draaisma). Maar, zegt Van Heerden, stel dat Douwe Draaisma een slechte recensie van zijn boek (De metaforenmachine) onder ogen krijgt, zou hij dan denken: ‘Het is toch boeiend dat tweeënhalf pond zenuwweefsel van deze recensent in staat is, in zijn roerloze staat, zulke stukjes te schrijven?’ Nee, suggereert Van Heerden, zoiets denkt zelfs de man van wetenschap niet, want emoties regeren de bovenkamer en theoretische kennis is niet mobiliseerbaar om je voor ergernis te behoeden.
Waar is die kennis dan wel voor nodig? Iedere serieuze beoefenaar van de wetenschap weet het antwoord: voor de wetenschap zelf. Waarom: daarom. Niet voor de regering, niet voor het publiek, niet om lid te worden van de knaw en niet voor de Nobelpijs. (Ik geef toe: dit kan ook van de kunst gezegd worden. Bach werkte voor koningen en voor prelaten, maar vooral voor zijn protestantse god, dat zei hij zelf.)
Ten zevende. Kunstenaars zijn andere types dan onderzoekers en wetenschapsmensen. Ze hebben een ander zelfbeeld. Ze zijn vitaal en banjeren door het leven, om daarna volledig in te storten. Jan Dibbets wist te melden, zie boven, dat hij iedere dag begint met het debacle van de vorige. De meeste onderzoekers hebben daar geen last van. Ze doen hun werk, wat nogal saai is. Buitenstaanders denken wel eens dat ze elke dag op het spoor zitten van een nieuwe doorbraak, want het zijn de doorbraken die in de leerboeken terechtkomen, maar dat valt tegen. Ook hier is Jaap van Heerden weer een onderhoudende gids. Hij wijst erop dat de wetenschap haar beoefenaars aanraadt om kritisch te zijn, en sceptisch en ondogmatisch; ‘zo krijg je al gauw een vervelend mannetje met een obstinate hang tot tegenspraak’.
Het wetenschappelijke credo heeft trouwens ook een boodschap die niet goed is voor de ongedwongen levenskunst - niet zozeer omdat het vergaren van kennis leidt tot het vergaren van smart, zoals de Bijbel suggereert, maar omdat de moderne methodologie ons permanent aanzet tot het onderuit halen van ons eigen standpunt. Popper heeft ons wat dat betreft een moeilijke opdracht meegegeven: ‘Beschouw iedere hypothese als voorlopig en verzamel argumenten om de hypothese te weerleggen.’ We houden ons daar liever niet aan en bestoken bij voorkeur andersmans hypothesen, maar er wordt zo toch een atmosfeer geschapen die nu niet direct leidt tot dansen en springen.
De schilder die in de geest van Popper zijn eigen werk zou benaderen, zou al gauw worden ge- | |
| |
confronteerd met het lege doek. De dichter krijgt last van woordblok, waar geen sigarettenconsumptie tegen opgewassen is. Als de artiest filosofische werken wil raadplegen, kan hij beter te rade gaan bij Bergson. Maar dat houdt ook maar op. Ontlezing ware te verkiezen.
Er bestaan dus zeven goede redenen waarom wetenschap en kunst elkaars tegendelen zijn en elkaar soms slecht verdragen. Gelukkig bestaan er ook goede redenen waarom ze best met elkaar kunnen opschieten. En ze overlappen elkaar. Zie de geschiedvorsing. Die bestaat in het gewetensvol onderzoek van de archieven, de nauwkeurige bestudering van authentieke teksten, het in elkaar passen van legpuzzels, het toetsen en verwerpen van hypothesen - allemaal goed en wel, maar aan het eind van de rit moet verslag worden uitgebracht. Dat kan in sobere taal, het kan meeslepend, het kan onbeholpen - maar er wordt een verhaal verteld. Dat verhaal is een artistieke prestatie, die beoordeeld kan worden naar literaire maatstaven. Zie Johan Huizinga (wiens Schaduwen van morgen eigenlijk een vrij knullig tractaat is), zie Frits van Oostrom, zie Simon Schama. En zulke verhalen werken vervolgens als een causale factor in de beleving van het verleden - niemand zal ontkennen, ook Piet Borst niet, dat het voor de loop der dingen verschil maakt hoe die causaliteit wordt beschreven. Het verhaal kan nationalistisch, intolerant uitpakken of humanistisch en vredelievend. Genuanceerd kan ook. Echt neutraal is het nooit.
Of neem het voorbeeld van de musicologie. Ton Koopman is musicoloog, die handschriften van Bach bestudeert, de vingerzettingen uitpluist maar intussen wel degelijk zelf speelt. Stond daar een boogje of niet (te bedenken: er bestaan van diverse stukken diverse handschriften!) Hij wil tot een zo authentiek mogelijke interpretatie komen. Aangezien Ton Koopman ook uitvoerend muzikant is, als klavecinist en dirigent leidt hier de wetenschap tot onmiddellijke resultaten in de concertpraktijk en in die van anderen. Deze resultaten zijn vervolgens inzet van wetenschappelijke discussie.
In zijn bijdrage aan Wetenschap en kunst brengt Koopman verslag uit van zijn ervaringen. In zijn essay (een springerig genre dat kunst en wetenschap combineert) legt deze springerige muzikant uit dat de muziekwetenschap in de Middeleeuwen in hoger aanzien stond dan de uitvoering; muzikanten waren eertijds vagebonden die op kermissen speelden, goochelden en met apen optraden. Pas in de Renaissance komt de muzikant op het toneel als gerespecteerd vakman. Maar ook dan volgt de wetenschappelijke benadering de componisten op de voet - de biograaf van Bach, J.F. Forkel, schreef zijn biografie onmiddellijk na diens overlijden.
Toen ik Koopmans betoog hoorde, bekroop mij een eigenwijze vraag die ik door de vele conversaties om me heen niet kon stellen. Hoe zou het eigenlijk zijn als de nieuwe Bach opstaat? Hij en zijn tijdgenoten beschikten destijds wel over mooie instrumenten, maar hun schrijfwaren waren primitief. Ganzenveren die geslepen moesten worden, inkt uit een potje, papier dat moeizaam werd aangeleverd. Tegenwoordig componeert de scheppende kunstenaar terwijl de notatie geschiedt door een machine. De muziek klinkt en de partituur rolt de wereld in. Dat werktuig zou Bach eens in de hoek van de kamer gehad moeten hebben! Misschien had hij wel honderd maal zoveel stukken gemaakt als nu - of niet? Zat in die materiële weerstand juist een prikkel die zijn genie nog weer hoger opstuwde? En al die kinderen van hem, die zou hij nu niet gehad hebben - hebben ze hem van zijn werk gehouden? Of heeft de aanwezigheid van Anna Magdalena hem aangezet tot een paar stukjes die er anders niet waren geweest?
Als historische vragen zijn dit onzinnige speculaties, maar hoe denken we over het werk van de komende generaties? Er zal straks een genie opstaan dat niet onderdoet voor Bach, misschien is dat al onder ons. En die componist is gewapend met de moderne digitale techniek in combinatie met een Bösendorfer of met een authentiek instrument uit de achttiende eeuw. We gaan mooie tijden tegemoet, waarin kunstenaars profiteren van de wetenschap en omgekeerd.
|
|