[621/622]
Deze maand
Ooit klonk de klacht dat literatuur verwatert als zij wordt verdund met te veel journalistiek. Eén moment meende ik: dit is waar, wij dienen de literatuur onversneden te houden. Maar halverwege het woord ‘onversneden’ besefte ik dat deze klacht haar kracht ontleent aan de beeldspraak, en niet aan haar geldigheid. Literatuur is soep noch jenever, en journalistiek is geen oplosmiddel. Ik kom hierop omdat voor mij de jaarverslagen liggen van de Stichting Fonds voor de Letteren en het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten. Het is lectuur die de culturele stagnatie van ons tijdsgewricht illustreert - meer daarover in een latere Hollands Maandblad.
Interessanter is dat de beeldspraak andersom wel opgaat: journalistiek verwatert onherroepelijk als zij wordt aangelengd met te veel literatuur. De oorlog in Kosovo bracht ons een waterval van voorbeelden. Ik bedoel dan niet de televisiejournalistiek. Hierover zou genoeg te zeggen zijn: zoals over de vraag ‘Hoe voelt u zich nou?’, die door een Nederlandse verslaggever aan een gemartelde Kosovaarse vluchteling werd gesteld; of zoals over de opmerking ‘Het lijkt hier wel Schindler's List’ die klonk in een Nederlandse actualiteitenrubriek - meer daarover in een latere Hollands Maandblad.
Wat ik bedoel, is de proliferatie in kranten en weekbladen van de geschreven reportage. Dit is een genre dat belangrijk en moeilijk is, en - mits goed uitgevoerd - de lezer daadwerkelijk beeld, geluid en geur van de realiteit kan geven (of althans de indruk dat hij zulks krijgt). Inzake Kosovo boden de kranten een niet-aflatende stroom ervan. Het zonderlinge van deze overdaad was dat de reportages steeds minder het bijzondere van de situatie duidelijk maakten, en steeds meer het gemeenschappelijke van de Nederlandse journalisten. Die uniformiteit kan geen lezer zijn ontgaan. ‘Vlida Milac kijkt zwijgend naar de zwartgeblakerde muren van haar huis. Hier in Petrovici hangt de geur van de gruwelen nog zwaar tussen de graanvelden. Ooit lag hier haar toekomst, nu steekt alleen de poot van een teddybeer uit de resten van de huisraad. Vlida weet nog goed hoe de Serviërs midden in de nacht kwamen. Vijf minuten kregen ze om hun geboortedorp te verlaten. Dichtbij klonken schoten toen zij met haar familie de donkere nacht in vluchtte. Vanaf de heuvels zag zij haar dorp branden.’
Afgezien van de vraag of dit een citaat is uit een Nederlandse krant (en welke) dan wel een verzinsel, of een mengsel van beide, is het aardig te constateren dat de eenvormigheid der reportages ook commentaar van Harry Mulisch uitlokte. Hij noemde het de fnuikende invloed van Ernest Hemingway (‘die te veel journalistiek in zijn literatuur deed’). Het is andersom: er zat hier te veel literatuur in de journalistiek. Er was in de kranten nogal wat ‘geur van gruwelen tussen de graanvelden’, doch nimmer klonk de vraag naar de ‘verouderde kaart’ die tot de aanval op de Chinese ambassade had geleid (die bestaat niet), of naar het feit dat in Kosovo na 23.000 bommen en raketten slechts 100 getroffen Servische tanks werden geteld, en niet de door de navo geclaimde 350 - meer daarover in een latere Hollands Maandblad.
Eerst de onversneden literaire werkelijkheid van deze maand, met in dit nummer veel demarcatieproblemen: Gerrit Krol en Jan Pen schrijven over de grens tussen kunst en wetenschap; Gerard van Emmerik over de grens tussen het bekende en onbekende; Judith van der Stelt, Jeroen Hermkens en A.L. Schneiders over de grens tussen dagelijks leven en alledaagse dood. Voorts is er poëzie van Frank Koenegracht en Jonathan Brouwers, alsmede de vijfde bijdrage van H. Brandt Corstius over lichaam en geest. Genoeg om Hollands Maandblad uw grenzen te laten verleggen. - bb