| |
| |
| |
Cadeauoorlog in Japan
door Detlev van Heest
Acht seizoenen duurde de aanloop, zevenhonderdachtentwintig dagen van onbezorgdheid en naïviteit. De casus belli lag onderwijl op schoot en spon.
In de lente, twee jaar voor de oorlog, verhuisden we binnen Tokio naar een dorpse wijk, waar we een krakkemikkig houten huisje betrokken, een huurhuisje met rijststromatten en papieren schuifdeuren. Wat niet van papier en stro was, was van waaibomenhout, bamboe en karton.
Een minuscuul zwerfpoesje was ze, naar schatting een maand oud toen we haar gekerm vanuit het struikgewas van de tuin hoorden. Ze had een gore vacht, wondklodders op haar zieke koppetje, dichtgekoekte oogjes en een goeddeels ontbrekend staartje. Onaanraakbaar. Een mislukt, blind schepsel, bibberend en snotterend, verstoten door haar moeder. Omdat we haar voor ernstig lichamelijk gehandicapt hielden, gingen we naar de dierenarts om haar te laten afmaken. Deze schudde het hoofd over ons onbenul en verwijderde de korstklonters van de oogjes. Die dag werden we eigenaars van een bobtailkat.
Haar klonterogen veranderden in soepogen. Op de witte snoet groeiden meer en meer poepkleurige haartjes, die de bek een groezelig aanschijn gaven. Het stiefkind groeide op tot een kittige poes, Kootje genaamd.
In het huurcontract stond een zinnetje dat in haast alle Japanse huurcontracten voorkomt. ‘Het houden van honden en katten is verboden.’ Meer dan twee jaar greep de huisbaas niet in. Tot in een rampzalige lente huisbaas Kastanjeberg (zijnde de vertaling van zijn Japanse achternaam) en zijn vrouw berichtten dat zij de provincie verlieten en naast ons kwamen wonen. De heer Kastanjeberg, een 58 jaar oude bouwvakker, was werkloos geraakt. Wat lag er meer voor de hand dan terug te verhuizen naar Tokio, waar het echtpaar een houten huisje en een aantal eenvoudige appartementen bezat?
Die lente voegden de Kastanjebergs de daad bij het woord. Ze trokken in een van hun leegstaande appartementen: een elf vierkante meter grote kamer. Slechts een wandje van enkele centimeters dikte, bestaande uit rijststro, leem en bamboe, scheidde ons van de rokershoestbuien der K.'s.
Voorheen woonde in het appartement een grommende taxibestuurder, die uit zijn mond stonk (naar diesel), met als enige zwakte dat hij eens per jaar een kort telefoongesprek voerde met zijn zevenhonderd kilometer verderop wonende vrouw. Dat telefoongesprek was bij ons letterlijk te verstaan. Na nog geen drie minuten viel er dan een onvertogen woord, dat werd gevolgd door een jaar sonoor gegrom.
Aan het begin van die rampzalige lente reed de taxibestuurder echter zevenhonderd kilometer naar het noorden, waar hij zijn huwelijk, zonder aanleiding, hervatte.
Al op de dag van de verhuizing viel ons op dat de Kastanjebergs geen langslapers waren. Om 4 uur 's ochtends sleepten, bonkten en schikten zij. Ook de dagen nadien was er reeds ver voor de dageraad sprake van activiteiten die de gewone mens pas na achten startte. De huisbaas, onze nieuwe buurman, maakte er een gewoonte van, voor zessen spijkers in het wandje te slaan en zijn ontbijt met een kettingzaag aan plakjes te snijden.
| |
| |
In die eerste, onheilspellende dagen roofde de nieuwe buurman de helft van onze tuin, waarop we geen recht schenen te hebben, hoewel het huurcontract op dit punt zweeg. Toen hij een schutting zo hoog als de Berlijnse muur timmerde, slikten we. Met de verschrompeling van onze uitloop viel te leven. Dit was Japan, waar alles klein is. Waarom niet nog een stukje kleiner?
Overigens bleken de nieuwe buren beste lieden te zijn. We kregen zelfs een geschenk: een in een droog aquarium aan de grond geraakt modelschip van ongeëvenaarde wanstaltigheid, dat averij had opgelopen bij de verhuizing. ‘Zelf gemaakt,’ zei mevrouw K. trots bij de overhandiging ervan.
Diezelfde lente betrad Tsjoezoekeh de tuin. Tsjoezoekeh, door zijn eigenaars kortweg Tsjoe genoemd, had een staart. Hij bleek de kater van de Kastanjebergs. De getijgerde Tsjoe beschikte over een opvallend bol gezicht met ver uiteenliggende ogen die elk moment uit de kassen konden rollen. Tsjoe verblufte in nog een opzicht. Zijn gezicht leek sprekend op dat van zijn baasje, de heer K.
Ons Kootje stond sinds dat voorjaar elke morgen om 4 uur onder het matglazen schuifraam van de buren te wachten tot Tsjoe naar buiten werd gelaten voor zijn dagelijkse afslachting. Kater Tsjoe werd door Kootje achternagezeten tot hij (1) bloedend en jankend een boom in vluchtte of (2) door ingrijpen van zijn baasje met de schrik ontsnapte. Wie aan Tsjoe kwam, kwam aan de Kastanjebergs. Omdat we al hun gesprekken zonder inspanning konden volgen, ervoeren we dat zij het huurcontract bestudeerden. Verschillende keren vingen we het Japanse woord voor ‘contractbreuk’ op. Huisdieren verboden. Op hun hand was het recht.
Zomer. Op een mooie ochtend nam Kootje de buurkater wederom te grazen. In Kootjes opvatting zat kater Tsjoe in haar tuin, ongeacht de nieuwe afscheiding. Mevrouw Kastanjeberg, zonder begrip voor de territoriale opvattingen van onze poes, tierde over de schutting: ‘Die smerige zwerfkat van jullie! Keiyaku-ihan!’ Contractbreuk!
Het was mis. Wilden we uitzetting uit onze woning voorkomen, dan moesten we aan de slag. We maakten Nederlands appelgebak en kochten het duurste ingeblikte kattenvoer van Tokio: conserven van 50 gram voor omgerekend 30 gulden (ganzenlever in aspic). De appelgebakjes deden we in een koekblik, waarop een Zeeuws meisje met Delfts blauwe ogen was afgebeeld. Even later belden we bij de buren aan. We zetten het koekblik en een zware tas met gourmetvoeder neer en boden buigend onze verontschuldigingen aan voor het gedrag van de verboden poes. Mevrouw Kastanjeberg, een vrouwtje van zeer bescheiden statuur en intelligentie, toverde een Oosterse glimlach achter haar patrijspoortbril. Ze nam de cadeaus in ontvangst. Geen woord meer over contractbreuk. Wij, Hollandse knipmessen, kwamen goed weg.
Daags na onze knieval belde de buurvrouw aan. Zou ze toch over onze poes beginnen, die die ochtend buurkater Tsjoe weer had toegetakeld? Nee. Zij kwam met tegencadeaus: badzout en vochtinbrengende crème. Een paar uur later bracht mevrouw K. een pot wierook. Wat hadden deze cadeaus te betekenen?
De dag daarop bracht ze een gasstelletje (‘om buiten te barbecuen’), bijbehorende gasflesjes en een boodschappentas met suikerzakjes.
De buren wilden zich niet mild laten stemmen door onze cadeaus. Zij sloegen terug, eerst met tegencadeaus om onze cadeaus te neutraliseren en vervolgens met de huuropzegging. Dit laatste zouden we dadelijk vernemen. Een kwestie van uren, zo niet van minuten. We spoedden ons naar de duurste importwinkel van Tokio, waar we een kruik Zeer Oude Hollandse Genever kochten en drie gezinspakken exquise Nederlandse bonbons.
De volgende morgen stond de buurvrouw voor het hek met een watermeloen,
| |
| |
een zak bananen en drie kilo geparfumeerde zeep. In tegenwoordigheid van geest beloofden we haar alvast nieuw Hollands gebak. ‘Oh, wat heerlijk,’ reageerde ze. Voordat we de zelfgebakken kwetsentaart konden geven, hadden de Kastanjebergs een zwaar offensief ingezet: nog een watermeloen, meer bananen, boontjes en twee maiskolven. Wij gaven de beloofde kwetsentaart en een bos Hollandse importsnijbloemen. Zij gaven daar weer na: zoete bonenpasta, nog meer boontjes, blikjes bier, koekjes, puddinkjes en een enorme flacon shampoo waarmee we tot diep in het nieuwe millennium onze roos kunnen bestrijden. Wij gaven daarop: een mimosa-boompje. Zij gaven: slagroomtaartjes, meer fruit. Wij: weer Hollandse snijbloemen. Zij: watermeloen, puddinkjes, een weeshuiszak gepofte rijstwafels, groene thee (waarvan de houdbaarheidsdatum drie jaar tevoren was gepasseerd) en een aangebroken potje honderd-kruidenpillen.
Cadeau-inflatie. We gaven en moesten incasseren. Een cadeautje weigeren zou als zeer onbeleefd hebben gegolden. We gaven versneld en met verhoogde slagkracht terug. Wij gaven om te verhinderen dat we dakloos werden. Zij gaven om ons eruit te kunnen zetten.
Heen en weer geven van attenties, cadeaus en schuldgevoel. Schuldgevoel (‘giri’ op z'n Japans) geschapen door iets voor iemand te doen of door iemand iets te geven. Een afkoopbaar gevoel. Gemarchandeer met giri om verharde verhoudingen te versoepelen of om de regels te omzeilen. De opwaartse cadeauspiraal joeg de Kastanjebergs en ons op kosten. De winnaar stond nog lang niet vast. De Kastanjebergs durfden het huurcontract niet op te zeggen zolang er genoeg giri in omloop was. Dankzij een snelvuur van geschenken hielden we ons krediet bij hen op peil. De opzet werkte.
Kat Kootje? Doorgaans slapend, soms een cicade, kakkerlak of gekko verschalkend, wendde de laconieke poes voor niets te merken van de cadeauoorlog die rondom haar woedde. Toch zou ze wel iets hebben moeten merken, want in de nazomer begonnen we haar in toom te houden. Voor het eerst in haar leven gaven we haar huisarrest. Ze legde zich daar niet bij neer. Weeklagend rukte ze nachtenlang aan de hordeuren. Tegen zevenen bedaarde ze. We konden een halfuurtje slapen, als de buurman niet om vijf over zeven een van zijn spijkers in het wandje hamerde. We leden weldra aan slaaptekort, hoofdpijn en humeurigheid en we kregen er schoon genoeg van. Kootje mocht weer buiten zijn wanneer het haar goeddunkte.
De eerste nacht van haar herwonnen vrijheid hoorden we om half vijf de doodsnood van de buurkater. Kootje stond Tsjoe weer naar het leven, het zielige beest, dat weer bloed liet. Weer cadeaus, weer terugcadeaus, snellere verplaatsing van giri.
In de herfst kondigden we eenzijdig een cadeaumoratorium af, hoewel we nog een zelfgebakken perzikentaart invroren om de vijandigheden te kunnen hervatten als de omstandigheden daartoe zouden nopen.
Soms kwam er een cadeausalvo van de buren. Mevrouw K. bracht puddinkjes. We lieten ons niet provoceren. De perzikentaart bleef in het vriesvak.
We kregen een flesje kruipolie cadeau. ‘Voor de wieltjes onder de schuifdeuren.’ Altijd wanneer de Kastanjebergs probeerden te slapen, hielden we hen wakker met het geknars van de buitenschuifdeuren.
Mevrouw K. bleef zo lang over het hek loeren tot we er wat olie onder plengden. De deuren knarsten niet meer. Ter beloning bracht de vijand een zak lilliputdruiven.
Een vriend droeg de oplossing aan: ‘Doe jullie poes weg.’ We waren verbijsterd over de geniale eenvoud van zijn raad. Inmiddels hechtten we echter zeer aan onze poes. We wilden haar niet kwijt. Volhardend in ons huisje nokvol cadeaus, cadeauresten
| |
| |
en pakpapier groeven we ons in. Het ging niet meer om de bobtailpoes. Haar opofferen zou niets helpen. Zoals bij zoveel oorlogen verloor de casus belli aan relevantie naarmate de gevechten voortwoedden. Oorlog als perpetuum mobile, waarbij het er op den duur niet toe doet wie of wat de zaak oorspronkelijk in beweging bracht. In oorlogstijd is de jongste klap in het gezicht een sterkere drijfveer terug te slaan dan de gedachte dat het grote onrecht van indertijd gewroken dient te worden.
We besloten te zoeken naar een geheim wapen, een beslissend cadeau.
De herfst ging zoals de lente en zomer waren gegaan. De winter. Het vierde oorlogsseizoen. Op het kattenfront werd een wapenstilstand bereikt. Met het vallen van de eerste sneeuw beet buurkater Tsjoe van zich af. Daardoor ontstond er plots een evenwicht in de krachtsverhouding. Poes en kater, afgepeigerd na negen maanden gekrab en gebijt, gingen elkaar voortaan uit de weg.
Maar de oorlog op het menselijke vlak was niet uitgestreden. Bij de voordeur hing een lijst, waarop we direct na ontvangst van een ontvangen cadeau (1) datum, (2) voorwerp en (3) vermoede waarde noteerden.
Een fragment van die lijst: op maandag een gekookt ei (20 cent); op woensdag drie ijsco's (f 1,50); de maandag daarna twee appels, een snuisterijendoosje en twee zelfgemaakte schildpadden van messingmuntjes (totale waarde f 10); dinsdag een gegarandeerd honderd procent plastic dameshandtas met klatergouden draagketting (f 50); woensdag 3.000 yen in contanten (f 50); donderdag weer een gekookt ei (20 cent). In elf dagen hadden we in natura en contanten voor 111,90 gulden ontvangen. Wij gaven de Kastanjebergs in dit tijdvak eenmaal een bakje koekjes (9 gulden).
Hierna overdonderden we de Kastanjebergs met een imposant geschenk: een protserige porseleinen vaas (f 500) met twintig rode en twintig roze rozen (f 150). Dat wij die vaas hadden gekregen, verzwegen we. Bij het overhandigen van dit cadeau zeiden we: ‘Dit is gratis’. Alsof we de Kastanjebergs de enorme waarde van het geval wilden inwrijven. We oogstten succes. Weken verstreken zonder enig cadeau. Zelfs geen gekookt ei meer. Op straat keken de Kastanjebergs ons niet meer aan. Gelijk de katten waren wij elkaar tot lucht geworden, zij het helaas niet voorgoed.
Het was een verschrikkelijke morgen. Mevrouw Kastanjeberg nam ons mee naar een sushirestaurant. Om 10 uur in de morgen. Natuurlijk was het restaurant nog dicht. Niet iedereen in Japan heeft er om 10 uur al een halve dag op zitten.
Anderhalf uur moesten we met buurvrouw K. aan de straat wachten. Binnen, achter een schaal sushi, beluisterden we haar levensverhaal. Ze vertelde over haar ongelukkige jeugd in Tokio, over haar opvliegende karakter, over de liefde voor haar sullige man, over haar afschuwelijke schoonouders en de ellende die volgde. Haar vijf miskramen werkte ze stuk voor stuk af. Wat had ze graag kinderen gehad. Kater Tsjoe was klaarblijkelijk een substituut.
Kauwend op de rauwe vis drong tot ons door, dat haar verhaal geen gewone manoeuvre was. Een eenzame vrouw smeekte om aandacht en begrip. Toen na de zesde mok gratis groene thee haar blaas dreigde te bezwijken, liet zij ons vijf minuten alleen. Ze keerde terug en vertelde over het verschrikkelijke ongeval.
Ondanks de vijf miskramen had mevrouw Kastanjeberg toch een dochter gekregen. Na het eindexamen vroeg dochter K. (19) haar ouders toestemming voor een lange autoreis met vrienden. Ze mocht. Ver van huis verongelukte de wagen. De dochter kwam om.
De morgen na het restaurantbezoek kregen we van de huisbazin een grote beschilderde siervrucht. Ze had de vrucht met verfkwast en viltstift bewerkt en, inderdaad, een treffende gelijkenis met haar eigen hoofd bereikt. Op het achterhoofd had ze
| |
| |
het zingende gras 3
haar voornaam geschreven: Hisako. Zo dienden we haar te noemen. De siervrucht paste met moeite in onze pedaalemmer.
Hisako Kastanjeberg rustte niet. Die middag bracht ze een pak consumptie-ijs (buiten vroor het), een fruitschaal van gevouwen reclamepapier met eetbaar fruit, alsmede een zelfgebroddeld lijstje van alle Engelse woorden die ze kende (‘Goe morningoe, wan, tsoe, srie’).
We gaven niets meer terug. Uit zelfbehoud. De verstikkende liefde van Hisako K. zou onze ondergang hebben betekend in een zompig landschap vol dwaallichten.
Omdat we de vredespijp zo kil afwezen, sloeg Hisako's gemoed weer om. De fase van de briefjes begon. Elke morgen vonden we in onze brievenbus kladjes met korte opdrachten. ‘Niet zo hard het harmonicahek dichttrekken.’ Of: ‘Gelieve niet met de autodeur te slaan.’ Ook: ‘Knip de conifeer korter.’ En: ‘Snijd de laatste bladeren van de druif.’ Alleen de eerste sommatie was nog getekend met ‘Hisako.’ Daarna moesten we weer ‘mevrouw Kastanjeberg’ zeggen.
Onmensen waren we niet. Na een ongewoon zware sneeuwbui hielpen we mevrouw K. met het ruimen van de sneeuw voor haar deur. Ze ontdooide weer. Voor het eerst werden we toegelaten tot het buurappartement voor een beker ondrinkbaar koffie- | |
| |
bocht. Daar zagen we Tsjoe's kattenbak, zes verschillende kommetjes voer, een lage tafel, vier kussens, tv, boeddhistisch huisaltaar, shintoschrijntje, keukenblok, hurkplee, een te grote porseleinen vaas met te kleine bloemen en een rouwportret van de dochter. Op deze goedgevulde elf vierkante meters werden voor ons twee staanplaatsen ingeruimd tussen huisaltaar en vaas. 's Middags kregen we een Toyota-zakagenda, een bakje zoete kastanjes, zes eierkoeken, twee ons gesuikerde bonen en brandend maagzuur.
De goede meneer Kastanjeberg had sedert enige weken een losse betrekking in de groentesector. Hij moest telkendage om 5 uur aan de slag, waardoor we van zijn ochtendlijke getimmer verschoond bleven. Daarvoor in de plaats kwam een nieuw euvel. We hoorden en roken hoe mevrouw K. nu om vier uur (het was aardedonker buiten) meneer K.'s ‘chikara-bento’ klaarmaakte: een traditionele werkmanslunch, kunstig verpakt in een miniatuurwolkenkrabber van stapelbare eetbakjes. Dat meneer K.'s middageten niet alleen naar beerput rook maar ook zo smaakte, ondervonden we aanstonds.
Toen het nogmaals had gesneeuwd en gevroren, liep meneer K. voor het krieken van de dag naar buiten, naar zijn Toyota, om sneeuw en ijs op de voorruit met kokend water te smelten. Op zijn spekzolen glipte hij. Hij viel op zijn achterhoofd dat het kraakte. K. stond op, ontdooide het ijs en reed duizelig naar de witte akker, waar de laatste mierikswortels waren bevroren. Thuis sprak K. na deze wintermorgen geen woord meer. Hij trok zich terug achter de sakefles.
Bij zijn vrouw bleken in deze donkere dagen de stoppen definitief te zijn doorgeslagen. Elke ochtend ontvingen we een kopie van meneer K.'s lunch. ‘Als ik toch aan het koken ben, kan ik ook wel wat meer toebereiden,’ verklaarde ze. Elke dag dezelfde stinkende drabsoep van gesudderde inktvisingewanden, waaraan alleen koprofielen lust zouden beleven. Na enkele soepen besloten we niet meer open te doen voor de buurvrouw.
Wie schetste onze ontzetting, toen mevrouw K. voor dag en dauw onze geoliede buitenschuifdeuren openschoof om haar soep in de gang te zetten? De stank was ondraaglijk. Even later gingen de schuifdeuren nogmaals open, juist op het moment dat wij, slechts gehuld in ondergoed, de soep naar de wc vervoerden.
‘Oh, zijn jullie toch al wakker?’ lachte mevrouw Kastanjeberg. ‘Hier is nog een bakje groente. Erg lekker bij de soep.’ De nacht daarop vocht buurkater Tsjoe, waarschijnlijk met een zwerfkater, in elk geval niet met onze poes, die ergens diep onder onze dekens sliep. Maar dat wist de buurvrouw niet. Zij zag slechts de verwondingen aan Tsjoe's lijf: de wonden konden alleen het werk zijn van het afzichtelijke kreng van die Hollanders.
Om 10 uur belde de makelaar aan. De man had ons drie jaar tevoren het huisje bezorgd. Nu kwam hij zeggen, dat de Kastanjebergs net hadden ontdekt dat wij een kat hielden.
We stamelden verontwaardigd. Hadden de Kastanjebergs dat gezegd?! Dat zij onze poes zojuist ontdekt hadden?!
‘Die kat moet weg.’
‘Maar als onze kat weg moet, gaan wij ook. De poes de deur uitzetten, is hetzelfde als ons op straat zetten.’
De makelaar haalde zijn schouders op.
Daar stonden we beteuterd, na vele tientallen cadeaus te hebben gegeven, na meer dan honderd geschenken te hebben verduurd. Mevrouw Kastanjeberg hadden we de avond tevoren nog Hollandse chocolade gegeven en een doosje kattensnoepjes, omdat we iets tegenover haar beerputsoep moesten stellen. De moeite, het geld, de slapeloosheid, alles, alles voor niets.
| |
| |
dat de stilte geen stilte is
We zochten een betaalbare huurwoning waarvoor buitenlanders met kat in aanmerking kwamen. Twintig, dertig, veertig makelaars in verschillende uithoeken van Tokio wezen ons af. Drie woninkjes mochten we bekijken. Geen ervan bekoorde. We bekeken een vierde woning, die aardig was, maar gelegen aan een zeer drukke verkeersweg, waar de poes terstond na de verhuizing zou worden platgereden. Wat was de zin van het vertrek bij de Kastanjebergs als dit de dood betekende van de poes? Wanhoop en zelfmeelij welden op. Het verdoemde mens.
Om de Kastanjebergs te laten weten wat zij ons hadden aangedaan, gingen we op een avond naar hen toe. Meneer K. was reeds onder zeil (‘hoofdpijn’). Zijn vrouw stond ons buiten in de vrieskou te woord. Ja, ze had van de makelaar, de onheilsbode, begrepen dat we zouden verhuizen wegens de kat. Ze zag de tranen op de Hollandse wangen. ‘Ik vind het heel lief dat jullie om je kat verhuizen. Maar dat heb ik niet gewild, hoor. Als jullie er niets van aan mijn man vertellen, mogen jullie blijven. Ja, ook die kat mag blijven. Het is goed, hoor. Maar niets aan mijn man zeggen, hoor. Hij weet van niets.’ Mevrouw K. begreep dat ze haar huurders smart had berokkend. ‘Ik zeg vaak dingen die ik niet zo bedoel. Ik heb een grote mond, maar ook een groot hart, hoor.’
De volgende morgen ontvingen we een extra grote bak organensoep. We konden daarbij niet achterblijven en gaven een schitterende bos Nederlandse snijbloemen. Mevrouw K. gaf van de weeromstuit nog een werkmanslunch en een uitnodiging voor een gezamenlijk bezoek aan een kattententoonstelling. Te verbouwereerd om de uitnodiging af te slaan, beloofden we mee te gaan.
De eerstvolgende zaterdag was het zover. Haar man kwam niet mee, omdat hij bevroren mierikswortels moest wassen. In ‘Kattenland’ kocht de buurvrouw voor ons
| |
| |
een kattensleutelhanger van doodgeknuppelde-zeehondenhuid, drie onbespeelde cassettebandjes met kattenhoesjes, groene thee, rijstwafels, zoete bonen alsmede de toegangsbiljetten voor Kattenland (totale kosten 70 gulden). Wij betaalden haar lunch (15 gulden) en schonken haar een gipsen kattenbuste (35 gulden). Na thuiskomst kregen we van haar een doos koekjes (5 gulden). Gelijk gaven we een klaarstaand blik Deense roomboterkoekjes (4 gulden) terug. We mochten weer Hisako zeggen.
Tijdens de laatste winterdagen werd het stil. Geen cadeaus meer, geen werkmanslunches, geen zoete bonen. Was mevrouw K. plots bij zinnen gekomen?
Veeleer lag voor de hand dat ze voorgoed was opgeborgen in een gesloten inrichting. De professionele zorg zou eindelijk tot hetzelfde inzicht zijn gekomen als wij. In een dwangbuis afgevoerd, die arme mevrouw Kastanjeberg. Om gewisheid te krijgen, brachten we een doosje koekjes (5 gulden) naar de Kastanjebergs. Meneer K. deed zelf open, een novum. ‘Voor u en uw vrouw, koekjes uit Nagano’, zeiden we. De man knikte beleefd.
‘Is uw vrouw thuis?’
‘Ze is er niet,’ antwoordde hij vriendelijk, maar zonder uitleg.
Een week nadien stond ze weer voor de deur met een gebakdoos zoete bonenpasta (10 gulden) en opgezwollen wang. Ze was zojuist uit het ziekenhuis ontslagen, waar ze opgenomen was geweest met een acute kaakontsteking. We gaven haar 's avonds een bosje Hollandse tulpen en een zak toffees. 's Anderendaags belde ze weer aan. Het was 9 uur in de ochtend. Of we meegingen naar een naburig hamburgerrestaurant? Zij zou trakteren.
Om 9 uur aangebrand vlees? ‘Nee, dank u.’ We gingen niet mee en kwetsten haar dieper dan ooit.
Tekenen van lente. Het vijfde seizoen met de Kastanjebergs. Een jaar zat erop. Het eerste oorlogsjaar had ons zo'n 1.500 gulden gekost aan cadeaus en attenties. En we zochten voort naar een definitief, liefst terminaal geschenk. Een cadeaubom van 25 gulden?
De telefoon rinkelde 's nachts. Gewoonlijk om kwart over vier, ook wel om half vijf. Als we opnamen, zweeg de beller. We namen niet meer op. Zonder ons oor tegen het wandje te hoeven leggen, konden we mevrouw Kastanjeberg de hoorn op de haak horen kwakken, kwaad dat we haar telefoontjes evenzeer afwezen als haar cadeaus. De nachtelijke telefoontjes hielden op.
Een frisse lenteochtend. De makelaar. ‘De heer en mevrouw Kastanjeberg hebben heden het huurcontract opgezegd,’ verklaarde hij afgemeten.
‘Maar mevrouw Kastanjeberg heeft laatst gezegd dat we mogen blijven, zelfs met onze kat!’
‘Dan heeft ze zich bedacht,’ antwoordde de makelaar, ‘wegens uw kat. Uw kat riekt volgens mevrouw Kastanjeberg.’
‘Ze is hier nog nooit binnen geweest. Hoe kan ze weten dat de poes stinkt?’
‘Volgens mevrouw Kastanjeberg heeft ze laatst uw buitenschuifdeuren geopend om u een kom soep te brengen. Toen riekte het,’ zei de makelaar.
‘Ja, goddomme, naar haar beerputsoep!’
‘Dat kan ik niet beoordelen. Mevrouw Kastanjeberg vreest dat het huis niet meer is te verhuren door die stank.’
‘Maar wij willen het gewoon blijven huren.’
‘Het contract is opgezegd. Ik kan er niets aan veranderen. Sayonara.’
| |
| |
En de borg van vele duizenden guldens, die we drie jaar voordien hadden moeten storten? Daar zouden we naar kunnen fluiten. We waren overgeleverd aan mevrouw Kastanjeberg.
Nog een paar dagen koeioneerde ze ons met instructies hoe we de woning hadden achter te laten.
Een van haar briefjes: ‘Goedemorgen. Haal de vensters uit de sponning en schrob ze. Was de gordijnen en vitrage zonder deze te laten krimpen. Schuur de badkamertegels. Snoei de druif. Wied het mos uit het gazon. Haal de klimop weg. Koop nieuwe afvaltonnen. Boen de zwanenhals van de wc. Ontvet de keuken. Hartelijke groeten, de familie Kastanjeberg.’
Woedend boenden we de woning. We zogen zelfs de lijsten langs de zoldering. Achter een van deze lijsten schoot opeens een stuk papier in de stofzuigerslang. We wurmden de prop uit de slang. Het was een vergeelde verklaring, gesteld in een ons welbekend handschrift:
‘Tokio, 22 april 1980
Bestemd voor de heer des huizes, Kazuhiko Kastanjeberg:
Ik zweer dat ik mijnheer Ikuo Tsushima nooit meer zal verleiden.
Tevens zweer ik dat ik de verhouding met mijnheer Tsushima zal verbreken.
(getekend) Hisako Kastanjeberg.’
Daaronder ging het briefje in een jeugdig, manlijk handschrift verder:
‘Ik zweer dat ik mevrouw Hisako Kastanjeberg nooit meer zal verleiden.
Tevens zweer ik dat ik de verhouding met mevrouw Kastanjeberg zal verbreken. (getekend) Ikuo Tsushima.’
Het papier was bezegeld met de rode vingerafdrukken van Hisako en haar jonge minnaar. Vermoedelijk had meneer Kastanjeberg zijn overspelige echtgenote op heterdaad betrapt. De verkregen verklaring had hij lang geleden achter de plafondlijst geschoven, toen het huisje nog de Kastanjebergs herbergde.
Afscheid van mevrouw Kastanjeberg. Onbeschaamd vertrouwde ze ons toe dat zij en haar man nu maar zelf in ons huisje gingen wonen: ‘Er zit niets anders op, aangezien het reeds mei is en dit soort huizen slechts in maart is te verhuren.’
Vier seizoenen theater, pesterij en drogredenen. Niks stinkkat. Weggesard door mevrouw Kastanjeberg zodat ze zelf intrek kon nemen in haar oude woning.
Als het Japanse Wetboek van Strafrecht het wurgen van hospita's mild zou bejegenen, hadden we op dat ogenblik niet geaarzeld. We hielden ons in. We moesten immers het afscheidscadeau nog geven, te weten een kopietje van de gevonden verklaring. Op de blanco achterzijde schreven we: ‘We hebben zo goed schoongemaakt, dat dit briefje boven water kwam. Gelieve de borg op onze bankrekening terug te storten. De van u ontvangen cadeaus treffe u aan in de gangkast. Bijzonder hartelijke groeten aan iedereen in de buurt.’
Verblekend las ze achter- en voorzijde. Haar mond bewoog. ‘Ik begrijp het, ja, ik begrijp het. Ik zal ervoor zorgen.’
Binnen enkele dagen stond haar laatste geschenk op onze bankrekening.
|
|