Hollands Maandblad. Jaargang 1999 (614-625)
(1999)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Vestdijk en het komische
| |
[pagina 26]
| |
gen perfect op hun plaats binnen de context van dit boek. Vestdijk had immers de ambitie om de eerste volwaardige psychoanalytische roman in ons taalgebied te schrijven. Maar anders dan in zijn grote inspiratiebron Ulysses, waar de spanningen in de vader-zoonrelatie centraal staan, gaat het bij Vestdijk om de psychoanalytische technieken van de vrije associatie en de droomduiding. Niet voor niets komen in het boek lange droomprotocollen voor die veel van Vissers gedrag op de voorgaande dag kunnen verklaren. En schitterend vind ik zelf altijd de passage waarin Visser op de wc in een toestand van zo totale ontspanning raakt dat zijn associatieve gedachtenstroom ongeremd voortkabbelt. Die bladzijde heb ik vaak in de klas voorgelezen, tot grote hilariteit van de leerlingen, die altijd verheugd zijn te horen dat grote literatuur grappig mag zijn. Visser is als kleine jongen streng opgevoed door zijn voogd, en Vestdijk geeft hem de volgende litanie in gedachten: ‘Kolonel Richard thoe Water ontwaakt allerschrikverwekkendst uit zijn strategische en tactische sluimeringen, zet zijn gouden knijpbril op en geeft op strenge toon te kennen, dat Willem niet liegen mag, niet bedriegen mag, niet veinzen, draaien, krom door zee gaan mag, niet stelen, snoepen, drop kauwen, zich bevuilen, gillen, zingen, fluiten, wiebelen, stotteren, kotsen, hoesten, niezen, stinken, de hik hebben mag, en ook niet oudere mensen uitlachen, aan 't schrikken maken of met minder dan twee woorden toespreken mag, en evenmin dingen van waarde, onwaarde of overwaarde weg/, vuil/, kapot/, open/maken of verwisselen mag, nagels schoonmaken, nagelbijten, nagels in toiletemmer gooien, nagels niet in toiletemmer gooien, po legen, po niet legen, wel vloeken, niet vloeken, niet mannelijk vloeken mag [...] en nog minder vogels vangen, katten meppen, zout op slakken strooien, duiven martelen, vliegenpoten uittrekken, pissebedden roosteren, peper in de kattenbak gooien, huilen, drenzen, verstopt wezen, vuile ogenorentenennavels hebben mag, - alsmede en mitsgaders neuspulken, krabben mag, niet hardop ademen, zichtbaar horen en kijken, merkbaar proeven, ruiken, tasten en spijsverteren, ziek worden, scheel kijken, niet voeten vegen, puisten hebben, soms puisten hebben, helemaal geen puisten hebben, wel oftewel al dan niet bijaldien, overmits en anderszins puisten hebben mag...’ Waarin zit het vrolijk makende effect van deze absurde opsomming? Vestdijk heeft dat zelf niet expliciet onderkend in zijn genoemde beschouwing, maar ik zou gokken op het element ‘herkenning’, hier effectief gecombineerd met overdrijving. Ik verwijs voor nadere uitwerking van deze komische constanten naar mijn eigen Konstanten in de komedieGa naar eind4 (dan wordt dat ook weer eens geraadpleegd). Dat het procédé herkenning veel vrolijkheid kan wekken mag al dadelijk blijken uit de populariteit van imitatoren die bekende figuren, in stem of gedrag knap kunnen nadoen. Ook in het cabaret zorgt de herkenning van mensen typen (Majoor Kees, Frater Venantius) of van dialecten steevast voor lachsalvo's. En zo zal de lezer van Meneer Visser's hellevaart ongetwijfeld iets kunnen herkennen in het rijtje verbodsbepalingen. Ook scoort de schrijver via dit procédé van herkennen hoog op de humoristische ladder door de schildering van de beroepsgroep ‘leraar’, zowel in Terug tot Ina Damman als in De andere school, met als hoogtepunt de ijdele neerlandicus Schotel de Bie (die naam alleen al!) uit Ivoren Wachters. Maar met die beschouwingen over Vestdijks inhoudelijke komische werking zijn we geloof ik nog niet bij het meest typische element van zijn humor aangeland. Dat schuilt veel meer in de opvallend Vestdijkiaanse toonzetting. Fameus is de manier waarop hij met name in persoonsbeschrijvingen met de andere hand terugneemt wat hij met de ene heeft aangereikt. Wie daar oog voor heeft, zal zich kostelijk amuseren met deze techniek, die als met een doezelaar het al te scherp weergegeven portret weer gedeeltelijk uitveegt. Over de hotelhouder KalbasGa naar eind5 bijvoorbeeld: ‘De materie van Kalbas deugde niet: dat rossige, baksteenachtige, toch licht kwabbige, harde en toch zeer licht kleverige: een huid, een vleessoort, waar geen echte rimpels in konden komen, en zaten er tóch rimpels, dan zaten ze scheef.’ En over een chique provinciale dameGa naar eind6: ‘Zij bleek, wanneer zijn ogen langs haar heen streken, inderdaad alles eerder te zijn dan een opvallend erotische tegenwoordigheid. Dat lag deels aan haar figuur, dat niet alleen meisjesachtig was, maar ook wat ongeproportioneerd, alsof twee rassen het daar uitvochten, [...] deels aan haar gezicht, dat men als knap zou willen beschrijven, maar dat niet eigenlijk knap wás, of alleen maar bedoeld als knap.’ Verschillende motieven kunnen Vestdijk heb- | |
[pagina 27]
| |
ben gestuurd bij zijn vasthouden aan een zwevende toets en een zekere dubbelzinnigheid bij het schetsen van zijn personages. Ten eerste zal hij zich bewust zijn geweest van de zacht-humoristische werking die zijn paradoxale beschrijvingskunst uitoefent. Ten tweede heeft hij zich er zeker rekenschap van gegeven dat zelfs de meest gedetailleerde opsomming van: kleur der ogen, vorm van de neus, stand van de mond, haardracht, kin, oren en expressie nooit tot resultaat zal hebben dat de lezer de beschreven figuur voor zijn geestesoog waarneemt. Ook aan dát romantechnische probleem heeft hij trouwens een essay gewijd (Ja, waaraan niet?).Ga naar eind7 Hij zet daar uiteen dat beschrijvingen nu eenmaal niet ten doel hebben een ruimte of een figuur werkelijk zichtbaar te maken. Een roman is geen film. Net als vergelijkingen in de poëzie bestaan zulke passages om hun eigen esthetische redenen. Aan de hand van voorbeelden uit de romans van Julien Green toont hij aan dat een zichtbare eigenschap alleen voor een lezer beklijft, als hij een rol speelt in de gebeurtenissen. Een dikke man die vergeefs probeert in een elegante armstoel te gaan zitten demonstreert zijn omvang functioneel en dus onvergetelijk; en in Moira van Green lichten de groene ogen van de hoofdpersoon zo stralend op in het halfdonker dat ze de lezer inderdaad helder ‘voor ogen’ staan. De diepste derde beweegreden om zijn personages niet al te beslist op te hangen aan een vaste uiterlijke beschrijving is misschien nog fundamenteler. In wezen hing Vestdijk m.i. een realistische poëtica aan, waarbij de literatuur juist tot taak had het moeilijk grijpbare, het altijd vlottende karakter van de ‘panta rhei’ weer te geven. Indringend bespreekt de schrijver dat aspect van zijn werk in het magistrale opstel ‘Het pernicieuze slot’.Ga naar eind8 Naarmate een verteller het eind van zijn verhaal nadert, betoogt hij daar, raakt hij steeds meer van zijn vitale vrijheid kwijt. Kon hij zijn figuren tot driekwart van de roman telkens weer onverwachte hoeken laten omslaan, tegen het ‘verderfelijke’ (of: pernicieuze) slot moet hij de ontwikkelingsdraden geleidelijk steviger vervlechten en ten slotte afhechten. Op dat punt wordt hij gedwongen zijn personages de vrijheid te ontzeggen die hen met mensen uit de werkelijkheid verbond: zij mogen niet meer het verleden van zich afzetten en opnieuw beginnen. De romanfiguur wordt opgeknoopt aan het eind van de uitgesponnen rode draad van de romanintri- | |
[pagina 28]
| |
ge. Ik denk dat Vestdijk dit inderdaad als een onoplosbaar probleem heeft ervaren. Vandaar ook dat hij het portret van de provinciaalse dame niet vast wilde leggen in een patroon van uiterlijkheden. Haar realistische élan vital vergt dat zij de keuze behoudt tussen een aantal wisselende trekken van haar persoonlijkheid. Zo wezenlijk is volgens mij Vestdijks ‘geven en nemen’ in zijn persoonsbeschrijvingen. Het komische is in deze visie min of meer een bijproduct van zijn literatuuropvatting. Vestdijk schatte overigens ook in het dagelijks leven en in zijn omgang met zijn vrienden het komische hoog. In een opstel ‘De humor van mijn vrienden’ - merkwaardig genoeg een van de saaiste stukken uit Gestalten tegenover mij - zegt hij letterlijk ‘alleen blijvende betrekkingen [te kunnen] onderhouden met mensen, die mij geregeld aan het lachen maken’. Dat klinkt heel anders dan men van de eenzame kluizenaar uit Doorn zou verwachten. In dit stuk geeft de schrijver hoog op van de briljante slagvaardigheid van A. Roland Holst, maar graag ging hij met de dichter op het rapier als het erop aankwam; en daaruit resulteerde, zoals bekend, het later uitgegeven steekspel in kwatrijnen Swordplay Wordplay. In oktober '48 was het begonnen, toen Holst in het speciale nummer van Podium ter gelegenheid van Vestdijks 50ste verjaardag een olijk kwatrijn publiceerde met de beroemde slotregel ‘O gij die sneller schrijft dan God kan lezen’. Vestdijk antwoordde en zo werd het een hele reeks tamelijk tijdgebonden verzen met veel inside toespelingen op elkanders werk, zoals van Roland Holst de regels ‘want beklimt meneer Visser zijn privaat, dan ziet men Henry Miller zelfs verstommen’. Een onverbloemde beschuldiging van pornografie dus! Vestdijk antwoordt daarop met een opmerkelijk kwatrijn, waarin waarschijnlijk voor het eerst en voor het laatst in onze poëziegeschiedenis gerijmd wordt op het woord ‘hors d'oeuvre’:
Hoe diep ontmoedigend, dat g'uit mijn ‘hors d'oeuvre’
dat arme kleine Visser-uitje uitpikt
alsof ook gij van iedere blote huid schrikt
waarvan mijn bakker zegt: ‘het is niet soeuver’.
Het doet overigens goed te constateren dat Vestdijk hier zelf zijn ‘Meneer Visser’-boek karakteriseert als een ‘uitje’, waarschijnlijk in de zin van kleine ui of grap. Dus moet het aanwijzen van humoristische ondertonen in die roman wel verantwoord zijn. Al met al dreigen we toch het komische in het werk van de nu honderdjarige wat al te onschadelijk te maken; zo onschuldig is het humoristische vaak niet, ook niet in Vestdijks geval. Hij kan, net als Multatuli met Droogstoppel deed, mensen vernietigend tekenen, alleen al door ze vrijuit aan het woord te laten, zonder enige expliciete veroordeling. Hij zet zo'n personage dan moreel in zijn hemd door niets dan de manier waarop hij hem laat praten. Prachtig - én komisch - laat zich dat in de novelle Onder barbaren demonstreren aan de zelfgenoegzame toon die de Romeinse legeraanvoerder Aulus Petronius Maro aanslaat als hij, bezig met een beschavingsoffensief in Germanië, een brief naar huis, in Rome, schrijft. Daarin vertelt hij over de volksstam waaruit de Romeinen hun sterke stenenbikkers rekruteren, alsof hij het over de plaatselijke fauna heeft: ‘De mannen zijn naar verhouding niet zeer groot, ofschoon krachtig gespierd; de vrouwen zijn iets rijziger; wellicht neem ik 'r een paar voor u mee. [...] Zoals gij weet verheugen de Germaanse vrouwen zich in een roep van kuisheid, die niet altijd door de feiten weersproken wordt; en het is komisch te aanschouwen hoe deze geelharige schepsels niet alleen hun mannen trouw wensen te blijven, maar menigmaal volkomen onbruikbaar zijn geworden voor iets anders. Juno en Vesta in ere, maar dit gaat te ver! Het zijn nu eenmaal barbaren...’ Die neerbuigendheid is in de ogen van de lezer natuurlijk dodelijk voor het karakter van de briefschrijver; Vestdijk tekent de decadente ellendeling met veel vitriool, met als enig wapen de discrepantie tussen de superieure grootspraak van de Romeinse potentaat en diens inhumane instelling, die ons als medegermaanse lezers wel moet dwarszitten. De tegenstelling tussen verwoording en feitelijke betekenis valt uiteraard onder de stilistische figuur van de ironie en daar weet Vestdijk zich met meesterhand - in dit geval een-verhaal-lang - van te bedienen. Hij toont meteen het gelijk aan van Karel van het Reve, die eens in essayvormGa naar eind9 heeft betoogd dat ironie niet is wat de handboeken veelal vertellen, namelijk een strikte tegenstelling tussen bedoeling en uiting, maar veeleer een verschuiving in het register. Zo placht Karel zelf zijn | |
[pagina 29]
| |
vrienden nogal ironisch toe te spreken als ‘Kameraden!’, zonder dat hij hen daarmee als tegendeel van kameraden wil karakteriseren. Juist in die subtiele verschuiving van toon en register valt bij Vestdijk veel te genieten. Hij laat bijvoorbeeld Eddie, de veertienjarige neef van Fré Bolderhey, het volgende overwegen, als hij besluit niet meer op het voorbalkon naast de wagenbestuurder te gaan staan: ‘Dit jongensachtige verleden lag ver achter hem. Voortaan, als hij tramde, zou hij binnen gaan zitten en op de meisjes letten.’ Veel gevaarlijker wordt Vestdijks munitie als hij erop uit is in een polemiek met iemand af te rekenen. Dan krijgt zijn toon iets van een honingzoete bonhomie die de tegenstander uitgeteld achterlaat. De meest verrukkelijke voorbeelden daarvan zijn naar mijn smaak te vinden in Het kastje van Oma. Alleen die titel al is een duivelse vondst. Menigeen weet natuurlijk dat de muziekcriticus van de Haagse Courant, J. Voorthuysen, in 1957 gewaagd had Vestdijks verzamelde opstellen over muziek (Het eerste en het laatste) uiterst stekelig en hautain te recenseren. Hij had daarbij onder meer opgemerkt dat Vestdijks belangstelling op het punt van componisten ongeveer evenveel kennis van zaken verried als zijn eigen grootje bezat. Hij schrijft dan: ‘Bij het lezen van wat [Vestdijk] de mooiste muziek vindt was het mij te moede als in vroeger jaren, toen ik als kleine jongen bij mijn grootmoeder haar muziekkastje ging doorsnuffelen. [...] Ik zie ze daar nog liggen, die vergeelde bandjes, als bij Vestdijk beginnend bij Bach en eindigend omstreeks 1900.’ Het is een sublieme wraakneming als Vestdijk zijn volgende bundeling beschouwingen juist Het kastje van Oma noemt, schijnbaar geheel meegaand met de verwijten van zijn opponent. Zo blijft ook de toon waarop Vestdijk zich in dit boek met sardonisch plezier van zijn persmuskiet ontdoet: een en al meewarige bezorgdheid over het eigen onvermogen zich tot de superieure inzichten van Voorthuysen te verheffen. Zijn antwoord aan de critici begint aldus: ‘Over de ontvangst van De eerste en de laatste in de pers heb ik niet te klagen gehad, al had ik van tevoren onmogelijk kunnen weten dat de titel van mijn studie zulk een suggestieve werking zou uitoefenen, dat sommige recensieschrijvers zich bij hun lectuur tot het eerste en het laatste hoofdstuk hadden beperkt.’ En Voorthuysen zelf wordt met vileine bewoordingen ondergesneeuwd: ‘Onder mijn vrienden werden de diensten die deze man mij in zijn goedertierenheid bewees, niet algemeen op hun waarde geschat. Een van hen kwam bij mij met opgestreken ziel en wees mij op de volgende zinsnede:... “iemand wiens reputatie door andere letterkundigen én hemzelf zo universeel wordt gewaand”, - waarbij hij zich niet ontzag woorden als “miezerige lasteraar” en “rancuneus ventje” te bezigen. Hoe nu? Mijn Voorthuysen een miezerige lasteraar? Ik moest mijn vriend tot de orde roepen. Weliswaar kon ik niet ontkennen dat Voorthuysen moeite zou hebben mijn universaliteitswaan waar te maken aan de hand van persoonlijke uitlatingen in de geschriften die door mijn uitgevers sinds jaar en dag aan de man worden gebracht. Voor mij evenwel ging het hier niet zozeer om het stáven der waarheid als wel om de waarheid zelf; en wie lijdt niet aan zelfoverschatting die gedrukte teksten de wereld inzendt zonder daartoe uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd? Deze waarheid had Voorthuysen intuïtief geschouwd, en moest hij haar voor zich houden, alleen omdat hij haar niet bewijzen kon?’ Het mag duidelijk zijn: Vestdijk kan opereren als een virtuoos van het sarcasmeGa naar eind10, een stijlfiguur die de tegenstander de wapens uit handen slaat doordat zijn eigen schijnbaar bijgevallen argumenten belachelijk worden gemaakt; er is inderdaad ‘rien qui tue comme le ridicule’. Het mag duidelijk zijn dat opnieuw contrast plus agressie hier grote vrolijkheid oproepen, zoal niet bij de verslagen vijand, dan toch bij de toeschouwer van het duel. Als kleine muzikale coda wil ik nog voor één soort amusementswaarde bij Vestdijk aandacht vragen: en wel voor de opzet om als romancier als het ware over zijn eigen schaduw te springen. Het komt mij vaak voor dat Vestdijk als hij een nieuwe intrige op de achterkant van een van zijn fameuze brede kalenderbladen ontwierp, zich bij tijd en wijle de opdracht moet hebben gesteld iets te ondernemen dat nog nooit vertoond was, om als het ware het vuurwerk van het onmogelijke te ontsteken. Wie had het ooit aangedurfd een dikke roman te wijden aan het Laatste Oordeel, zoals dat in De kelner en de levenden tot in de meest bizarre, met recht apocalyptische details wordt beschreven? Wie had ooit vóór Vestdijk een hoofdrol toegekend aan een paraplu, zoals in De red- | |
[pagina 30]
| |
ding van Fré Bolderhey gebeurt? Wie heeft ooit in een moderne roman een levensechte centaur laten opdraven? Wie heeft ooit eerder in een roman over vijf roeiers die vijf personages de eigenschappen van de vijf menselijke vingers meegegeven of aan een twaalftal personages de karakteristieken van de dierenriem? Wie heeft ooit een onmogelijke moord tot onderwerp gekozen - alleen al onmogelijk omdat het slachtoffer vooreerst in het geheel niet dood is? Maar wie zou - als paroxisme van al deze expedities naar het rijk van het onbestaanbare - het ooit hebben aangedurfd een hele roman te wijden aan niets dan een samenzwering tussen een groepje onstoffelijke zielen die om de Aarde zwerven, zoals Vestdijk dat bestond in Bericht uit het hiernamaals, een roman tussen twee haakjes die, zoals geloof ik nog niet eerder werd opgemerkt, zich uitgerekend afspeelt in het jaar 1998 en die Vestdijk dus als een extra grap rond zijn honderdste verjaardag heeft gesitueerd. Het lijkt me dat we bij al deze drieste ondernemingen Simon Vestdijk met de pret van de echte duivelskunstenaar achter zijn bureau zien zitten, beslist van plan het onhaalbare te realiseren. Dat die zichzelf gestelde missions impossible vaak tot aangrijpende romans zijn uitgegroeid zal hebben bijgedragen aan de stille geamuseerdheid die men op menig portret achter zijn brillenglazen ziet twinkelen. |
|