| |
| |
| |
Verloren
door Peter Terrin
Voor K.
Het gebeurde midden in onze vakantie. Het was op een zaterdag in Apt, een weinig opzienbarend stadje in het hart van de Provence... Renée en ik waren, alle stukjes opgeteld, drie jaar samen; we hadden besloten die zomer met een tent de Provence te verkennen en volop te genieten. Het jaar daarop zouden we trouwen.
Op doorreis stopten we in Luxemburg om te tanken.
We schoven aan, iedereen wou de goedkope brandstof. Het ging tergend langzaam vooruit. We keken in de auto's om ons heen, ik legde een hand op haar dij. Ze wees me op een jongetje met sproeten. Hij las een boek dat op de hoedenplank lag.
‘Dat is een Jaspertje. Dat zie je zo. Wat vind je van Jasper?’
Ik knikte enthousiast.
‘En als we een meisje krijgen, dan hoor ik het liefst Hélène.’
‘Mooi,’ zei ik.
‘Ja,’ zei Renée. ‘Hélène is mooi. Alle mannen zijn er gek op. Maar ze kiest voor haar carrière.’
‘Nee, Hélène is romantisch. Hélène is een beeldhouwster of een danseres die korte, passionele liefdes kent die haar tot op de rand van de waanzin drijven. Ze sterft voor haar vijftigste, uitgeput, in het gezelschap van zes katten, genoemd naar Griekse goden.’
Renée nam de tas met proviand.
‘Wil je chips?’
‘Het is tien uur in de ochtend.’
Ze opende een zakje. ‘Veertien dagen vakantie en dan de rem erop. Acht kilo eraf Ik meen het!’ Ze drukte een kus op mijn wang en begon te eten.
Een Deen in een groene bermuda, versierd met gele surfplanken, kreeg het op zijn heupen: zijn rij had al meer dan tien minuten niet bewogen, hij marcheerde naar de pompen. Andere mannen volgden zijn voorbeeld. Een jongen en zijn oudere zus besloten om alvast een spelletje te badmintonnen tussen de auto's, maar werden teruggefloten door hun moeder toen de shuttle op de motorkap van een Nederlands koppel viel. De moeder wuifde verontschuldigend, de Nederlanders gebaarden dat het niet erg was.
Na een halfuur naderden we tot op één wagen van de benzinepomp. Het probleem situeerde zich bij de betaalhokjes. De zeven of acht rijen konden slechts bij twee kassiers terecht.
De man voor ons wachtte lang. Toen de meters weer op nul sprongen, begon hij te tanken. Hij klopte op het raam en stak een duim op naar zijn vrouw. Ze opende het portier maar bleef zitten. Ze raakten in gesprek. Ik weet niet waarover, ze leken me koel met elkaar om te gaan. De man stond half weggedraaid van de slang. Plots gulpte de benzine uit de wagen en spatte op zijn sportschoenen.
De vrouw klapte hard het portier dicht.
De man hing de slang op en stampte vloekend op de grond alsof dat de benzine uit zijn schoenen kon verwijderen. Hij stapte in en schoof aan om te betalen.
‘Stel je voor,’ zei ik. ‘Zoiets kan je hele reis verknallen.’
| |
| |
‘Hoe bedoel je?’
‘Die geur. Een hele dag in een hete auto met de misselijkmakende geur van benzine in je neus. Je krijgt hoofdpijn, je raakt geïrriteerd, en voor je het weet is er om het kleinste prul knetterende ruzie. En telkens als ze tanken, wordt het opgerakeld, zelfs al wordt er niet over gesproken. Zoiets kan een vakantie verpesten.’
‘Hij kan toch gewoon andere schoenen aantrekken?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat kan.’
Ik wachtte op de meter. Renée vouwde intussen de kaart van Frankrijk open. Ik tankte voorzichtig en bleef zo ver mogelijk uit de buurt van de plas benzine. Ik had het gevoel dat we weer op het nippertje aan iets ontsnapt waren.
De eerste dag bezochten we het Palais des Papes in Avignon, voor Renée iets te kaal en te veel geschiedenisles. Daarna slenterden we naar de Pont Saint-Bénézet, beter bekend als de Pont d'Avignon, die de helft van de Rhône overspant. Toen ze een paar foto's had genomen, trokken we opnieuw de ommuurde stad in, waar alles in het teken stond van het theaterfestival. We aten een broodje en wandelden traag terug naar de auto, hand in hand.
Om een uur of twee in de middag kwamen we aan in Châteauneuf-du-Pape. Het was of het karige Palais des Papes zich hier aan ons verontschuldigde met fantastische wijnen. We stapten van de ene kelder in de andere, het was er heerlijk fris, we proefden uitgebreid. We keken elkaar diep in de ogen en wisten met minuscule gelaatstrekjes onze bevindingen uit te wisselen. Na een paar uur raakten we het eens en kochten drie flessen van '92 van het Domaine de Saint-Préfert: een voor haar ouders, een voor de mijne en een voor ons.
Er stond een milde namiddagzon. We kuierden half beneveld door verlaten stegen naar de restanten van een pauselijk zomerpaleis op de top van de heuvelrug waaraan dit dorp zich vastklampte. De lichtblauw geschilderde luiken, de exploderende bloembakken, de soezende poes op de drempel, het leek verdomme allemaal van ons.
's Avonds, in de iglotent op een driesterren-camping in Saint-Rémy-de-Provence, duidde de Nikon aan dat we al negen foto's hadden genomen.
‘Dat worden stuk voor stuk postkaarten,’ zei Renée. Ze ademde zwaar door haar neus. ‘Ik denk dat de foto van jou bij dat zomerpaleis er een wordt om in te lijsten.’
Ik zag het in haar ogen, de wijn na het avondeten had iets in haar losgemaakt; ze kleedde zich uit, ging schrijlings op me zitten en holde haar rug.
Onze uitvalsbasis bleef de twee volgende dagen Saint-Rémy. We bezochten Les-Baux-de-Provence, een versterkt dorp op een kalksteenplateau in de bergketen van de Alpilles, vroeger een onneembaar arendsnest, nu een toeristische trekpleister met naar het zuiden prachtig zicht op ontelbare wijngaarden en - heel in de verte - de Camargue, waar de Rhône uitmondt in de Middellandse Zee.
Ik las Renée voor dat Les Baux in de elfde eeuw in handen kwam van een machtig geslacht dat een kasteel bouwde op de hoogste rots. De kasteelheren voerden in de dertiende eeuw de ‘Cours d'Amour’ in, liefdeshoven. De deelneemsters waren beeldschoon en van goede komaf. Ze werden bekwaamd in alle details van de hoofse liefde en het minnespel. Troubadours kwamen uit de hele regio om hier op te treden.
We leunden met onze ruggen tegen een borstwering. Toen ik stopte met lezen, omhelsde ze me. Ik wist wat ze bedoelde en kuste haar hals. Over haar schouder zag ik de adembenemende afgrond, ik schatte tweehonderd meter diep. Beneden lagen enorme rotsblokken, de zon ketste op hun kale koppen. Ik dacht aan het stuk dat ik overgeslagen had, over die sadistische kasteelheer die aan het einde van de veertiende eeuw stelselmatig zijn gevangenen dwong om naar beneden te springen, en een vreselijke kick kreeg van de doodsangst in hun ogen. En heel even begreep ik de man,
| |
| |
kon ik me inbeelden dat deze pracht hem bijna ondraaglijk was, zodat hij noodgedwongen voor een tegenwicht moest zorgen, een gruweldaad.
De tweede helft van de week brachten we door in het Luberongebergte. We kampeerden à la ferme bij de gepensioneerde boer Jacques en zijn vrouw Thérèse in Roussillon - bekend om zijn okerrotsen. 's Morgens bleven we in de tent liggen tot de zon ons om een uur of tien ongenadig uit de hete iglo joeg. We douchten, haalden het stokbrood en de croissants op bij Thérèse, ruimden de troep van de vorige avond af, lege wijnflessen, boeken, citronellakaars, restjes chips en borrelnootjes, en namen rustig de tijd voor het ontbijt aan de opklapbare kampeertafel. Ik herinner me de jazzmuziek op de transistorradio, haar opgeschorte shorts en mooie, pas ingesmeerde, stevige benen, glimmend in de zon, haar vluchtige knipoogjes tijdens het kauwen.
Renée was blij met het weer. We hadden aan het einde van de twee weken vakantie een paar dagen Côte d'Azur voorzien. Zij had het type huid dat, amper blootgesteld aan de zon, een diepbruine kleur aannam. Ook ik kreeg al een kleur, beweerde ze, en mijn haar werd stilaan witblond, dat vond ze mooi. Ik hield meer van de schaduw.
Op donderdagmiddag volgden we een route die de reisgids voor ons had uitgestippeld. De dorpen, met gemiddeld driehonderd inwoners, lagen een kleine twintig minuten van elkaar, verspreid op de minst steile kant van de Luberonkam. Telkens wanneer een nieuw, nog schilderachtiger dorp dan het vorige zich tussen het lover en de rotsen in de hoogte aan ons openbaarde, deed Renée me op de gevaarlijk kronkelende weg stoppen om een foto te nemen. En telkens bleek na de volgende bocht het zicht erop vele malen indrukwekkender, en stopten we opnieuw.
Het was in Bonnieux, denk ik, dat we een lange trap bestegen aan het eind waarvan ons een panoramisch zicht werd beloofd. Na de laatste, vervelende trede - te groot voor één stap, te klein voor twee, zodat je nooit in een goed ritme kwam - doemde er een soort massief altaar op, eenzaam op een stukje plat. Het was een tafel van arduin. Uit het blad was een boogvormig segment verwijderd, je kon er als het ware ín gaan staan. Het gladde oppervlak bood, door middel van plaatsnamen en richtingaanwijzende lijnen, houvast wanneer je je blik verloor in de uitgestrekte vallei.
De komst van nog twee mensen doorbrak onze stilte. Een rosse man met spierwitte benen en een slechte conditie, en zijn vrouw of vriendin, klein en gracieus, gitzwart haar tot op de blote schouders. Renée en ik namen plaats op een smallere trap die naar een nog hoger gelegen kerkje leidde.
‘Bloody hell,’ zei de man bij wijze van verbijstering, terwijl ze in de tafel gingen staan.
De vrouw zei aanvankelijk niets. Toen gaf ze hem een venijnige tik.
‘This is no place to curse,’ zei ze kalm. ‘And this is not bloody hell, darling... For all we know, we might be standing at His desk.’
's Avonds spraken we weinig. Woorden waren overbodig.
Ik ging vuil goed wassen in het sanitair blok, terwijl Renée het eten klaarmaakte op het gasstel dat we van haar ouders hadden geleend. Ik stond voorovergebogen te schrobben, zweetdampen vermengd met wasmiddel stegen op in mijn gezicht. Aan de andere kant van het blok was iemand aan het douchen. Een vrouw, ik hoorde haar zacht zingen. We waren onmiskenbaar alleen in het blok, aan de uiterste rand van de voormalige boomgaard van Jacques, tientallen meters van de kampeerpercelen. Ik leunde met mijn achterwerk tegen de wasbak, legde mijn natte handen op mijn verbrande hals die jeukte, en luisterde.
Na de kipfilet met archiducsaus, rijst en paprikasalade dronken we Luberonwijn.
| |
| |
Renée stelde voor om vanavond de ouders te telefoneren. We schonken onze glazen vol en namen ze mee naar de verbouwde schuur bij de ingang van het terrein, waar Thérèse haar administratie verzorgde, broodbestellingen noteerde en tot tien uur 's avonds een bescheiden kruidenierszaakje dreef. Het telefoontoestel was vastgenageld aan de wand. Thérèse lachte ons vanuit het lichtbaken vriendelijk toe en gaf instructies.
Ik belde eerst. Ik vertelde dat we het goed maakten en beschreef kort de voorbije dagen. Het regende in België.
Renées ouders waren veeleisender: zij waren vertrouwd met de streek. Ik gaf Renée een teken dat ik de afwas ging doen. Ze deed haar ouders de groeten van me en zei dat ze me straks zou komen helpen.
Ik bevond me al in het donker tussen de caravans, toen ik aan de lichte irritatie in haar stem hoorde dat het gesprek een andere wending nam.
‘Nee, nee, we stellen het echt... Papa, geloof me... Nee, echt... Nee, je kan het niet met Istanboel vergelijken en zeker niet met Finland - ik wéét dat ik dat toen ook zei, en ja, ik wéét wat er gebeurde toen we thuiskwamen, okay...! Okay? Wat...? Alsjeblieft, papa, nu even niet, okay? Alles gaat goed, geloof me, en we hebben een mooie vakantie. En mooie foto's. Wacht tot je de foto's ziet. Je moet ze zien, je gelooft je ogen niet. Prachtige dorpen en vergezichten. Vanmiddag nog nam een Engels koppel een foto van ons... Nee, met mijn Nikon natuurlijk. We zaten op een stenen trapje. “So romantic,” zei die vrouw. En weet je wat ze toen vroeg? Ze vroeg of dit onze huwelijksreis was. Dus!’
De volgende morgen was de jeuk in mijn hals verergerd. Hoewel de huid rode vlekken vertoonde, zag ze er niet meer verbrand uit. Na de douche smeerde ik er zonnebrandcrème op. Ik voelde bobbeltjes.
We besloten om het vandaag rustig te houden. Renée ging eerst een uurtje zwemmen in een nabijgelegen openluchtbad dat Thérèse haar warm had aanbevolen. Ik las mijn boek onder de perelaar. Ik dronk koffie en rookte een sigaret. De camping lag er verlaten bij.
's Namiddags, op een binnenweg naar Gordes, bemerkte ik drie vogels op een elektriciteitsdraad. In het tegenlicht leken ze op spreeuwen. Tot ik de verlengde middelste staartpennen herkende.
Al de hele week was ik gespeend gebleven van een opmerkelijke waarneming. Steeds had ik mijn verrekijker in de aanslag. Ik had gehoopt op de hop, een roze, exotische vogel met een lange snavel en een zwartgepunte kuif, maar helaas. En hier, op vijf meter van de auto, op een elektriciteitsdraad langs de weg speurend naar prooien, zaten dríe bijeneters.
‘Bijeneters!’ Ik remde behoedzaam.
‘Wat is er?’
‘Daar, bijeneters! Stt!’
Renée fronste. ‘Bijeneters?’
Ik reed een eindje door zodat ik de zon in mijn rug had, en parkeerde. Mijn verrekijker lag achter de stoel, die had ik meteen. Ik stelde scherp...
Ik was verrukt geweest toen ik mijn eerste kerkuil zag, mijn eerste staartmezen, mijn eerste blauwe kiekendief, mijn eerste kleine zilverreiger. Maar wat ik nu voelde, bracht mijn handen aan het bibberen. Daar zaten ze, drie op een rij, twee in mijn richting turend: bijeneters, in hun helder, paradijselijke kleed met wel vijf of zes kleuren, de lange, licht naar beneden gebogen snavel en de typische zwarte oogband, alsof ze liever onherkenbaar bleven - duidelijk een grapje van God.
Twee, drie minuten lang pasten de bijeneters precies in het beeld van de verre-
| |
| |
het zingende gras 2
kijker. Er flitste een passage van het boek door mijn hoofd, ik had ze deze morgen met potlood aangeduid en naast het paginanummer een uitroepteken geplaatst. Het hoofdpersonage zit met zijn pas gescheiden broer in een café. Op de televisie boven de bar de uitreiking van een olympische medaille. Dikke tranen rollen over de wangen van een zwarte atleet. Het hoofdpersonage mijmert dat hij het prachtig vindt. ‘Jaren van voorbereiding en opoffering, de ultieme topprestatie onder een immense druk, en dan op het podium, goud om je nek en huilen van geluk...’ ‘Wie zegt dat hij huilt van geluk,’ brengt zijn broer in. ‘Misschien huilt hij wel omdat hij weet dat hij nooit meer zo gelukkig zal worden.’
Een Franse trut meende dat ik de wagen niet goed geparkeerd had en toeterde in het voorbijrijden. Twee bijeneters fladderden op en demonstreerden hun lange zweefvlucht. Het leek of ze vederlicht waren en zonder enige inspanning bijna ter plekke zouden kunnen blijven hangen.
‘Duurt het nog lang?’
‘Renée, pak de Nikon. Vlug!’
| |
| |
‘Waar is hij?’
‘Zoek dan!’
De derde vogel liet toe dat ik dichterbij kwam. De Nikon zoomde naar het scherpste beeld. Ik hield mijn adem op en drukte de knop dieper in. Het slikkende geluid van de sluiter schrok de vogel niet af. De andere bijeneters kwamen er zelfs doodleuk bij zitten. Ik moest een stap achteruit om ze alle drie in het kader te krijgen.
Tijdens de verkenning van Gordes werd de jeuk in mijn hals ondraaglijk. Renée probeerde me te troosten, zij associeerde jeuk met genezing. Maar een nukkige apotheker had aan één oogopslag genoeg. Zonneallergie. Te veel sterk zonlicht in een korte tijd op niet eerder blootgestelde huid. ‘Factor vier?’ lachte hij. Waarom smeerde ik me niet met boter in? Voor veel geld verkocht hij me een factor twintig en een korrelige pasta voor de allergie.
Na een uitvoerig bezoek aan het dorp dwong de vermoeidheid ons in de late namiddag op een terras. We dronken fris, keken verdwaasd voor ons uit. Om de eerste week af te sluiten stelde ik een etentje in Roussillon voor, op mijn kosten. Zo hoefden we vanavond geen vinger uit te steken en kon ik Renée eindelijk behoorlijk bedanken voor al het lekkers dat ze de voorbije dagen had klaargemaakt. Ze glimlachte vertederd en greep naar de Nikon om haar ontroering te verbergen.
Dacht ik.
‘Hoeveel foto's heb je genomen van die vogels?’
‘Bijeneters. Een stuk of vijf.’
‘Vijf?’
Ze duwde hard op een knop en peuterde tegelijk met haar duimnagel aan iets anders. ‘Er zit een film in van zesendertig. Vanmorgen waren er dertig foto's genomen. Plus vijf van jou. En ik nog eens vijf hier. De camera zou aan het einde van de film automatisch moeten terugspoelen.’
‘Er zitten meestal een paar extra foto's op zo'n film.’
Ze drukte de lens in haar buik en vuurde. ‘Eenenveertig... Tweeënveertig... Zes extra, dat kan niet.’ Ze controleerde de batterijen, schudde met het apparaat, begon opnieuw te peuteren. ‘Het is eerder gebeurd, ik weet het van papa, dan kan je hem op bevel doen terugspoelen.’
Ik nam de Nikon uit haar handen. In het cirkeltje van de analoge indicator zag ik nog de halve zes van zesendertig. Ze toonde me hoe je het terugspoelen in gang kon zetten. Het toestel gaf geen kik. Ik drukte een keer of vijf af, maar alles bleef bij hetzelfde.
De volgende ochtend kropen we om halfnegen uit de iglo. Een uur later rekenden we af met Jacques en Thérèse. Ze prezen de gemoedelijkheid van de Belgen en hoopten ons in de toekomst opnieuw te mogen ontvangen. Apt was tien minuten ver, lachte Thérèse, en we hadden geluk: elke zaterdag was er markt.
Een erg populaire markt, bleek later, toen we op een toegangsweg stapvoets het centrum naderden. Ondanks het vroege uur blakerden de auto's in de zon. Ik begon te zweten en voelde mijn hals prikken. ‘Blijf rustig,’ zei Renée.
In de fotozaak werd een Duits echtpaar bediend. Renée en ik gingen op de krukken zitten voor de vitrinekast met het aanbod lijsten; verliefde mensen gaven elkaar speelse zoenen, een kruipende baby kraaide van plezier, een gezin op een geschoren gazon lachte smakelijk met de labrador die voor de knielende kinderen over zijn rug rolde.
We leunden achterover. Ik haalde de Nikon uit het etui en legde hem in mijn schoot. Ik rekte de halsopening van mijn T-shirt, de rand veroorzaakte jeuk. De rug van haar vinger streelde over de vlekken. Daarna vlijde ze haar hoofd tegen mijn
| |
| |
tussen nacht en morgen
schouder. ‘Ik zou kunnen slapen,’ zei ze. Ik knikte en sloot mijn ogen. Ergens op de markt imiteerde iemand de zang van een kanarie.
Uit een achterkamer verscheen een grijzende man. ‘Blijf gerust zitten. Het bestaan van een toerist is vermoeiend en wordt dikwijls onderschat.’ Hij kwam op ons toe en luisterde zo geduldig naar de uitleg van Renée dat ik begon te twijfelen aan zijn ironie.
Nauwelijks een minuut later was hij terug van zijn donkere kamer. Hij duwde de Nikon in Renées handen en trok zijn wenkbrauwen op: ‘Il est vierge.’
‘Maagdelijk,’ snauwde Renée, toen ik haar om uitleg vroeg, ‘hij beweert dat de film niet belicht is.’
De man bleef bij ons staan. Hij zei dat het filmpje niet goed in de camera bevestigd was. Maar nu wel.
‘Hoe kan dat?’ vroeg Renée. ‘Het toestel gaf voortdurend aan dat we foto's namen, hij registreerde het aantal!’
| |
| |
De man haalde zijn schouders op. ‘Het zat verkeerd van bij het begin... Ach, het is het einde van de wereld niet, toch?’
Ik lachte beleefd terug en bedankte hem voor zijn hulp. Renée was de deur al uit.
Een hele tijd stapten we doelloos achter elkaar in de dichte mensenstroom op de markt. Ik zag de kanarie-imitator, een vuile man op een fruitkist naast een witte plataanstam. Om zijn nek hingen een twintigtal fluitjes en een stuk karton waarop ‘10f’ was geschreven. Niemand, maar dan ook niemand keurde hem een blik waardig. Ik stelde me voor hoe deze man elke dag op een markt in de Provence compleet over het hoofd werd gezien omdat hij er nu eenmaal altijd staat. Ik zag hem 's avonds thuiskomen, de fluitjes aan een haak in de muur hangen en in alle stilte een boterham smeren in een kleine achterkeuken.
We schoven aan in een slagerij toen ik merkte dat Renée tranen in haar ogen had.
‘Het is de airconditioning.’
Ik legde een hand op haar schouder.
‘Wil je me alsjeblieft met rust laten. Laat me met rust!’
Mensen keken om, ik hoopte dat niemand Nederlands begreep.
‘Het is mijn schuld,’ zei ze. ‘Hoe kan ik zo dom zijn.’
Ze snikte.
‘Het is niet erg.’
‘Het is wél erg! Ik neem geen foto's meer voor de rest van de vakantie. Ik wil eigenlijk naar huis. En zeg nu in godsnaam niet dat ik dat niet meen of ik sla je in je gezicht.’
Ik verliet de slagerij en stak buiten een sigaret op.
Een kwartier later was haar woede bekoeld. Ze nam knus mijn arm beet, zoals een jongvolwassen dochter dat bij haar vader doet tijdens de wandeling na zijn verjaardagsdiner. Ze somde het beleg op voor de lunch en vroeg of het lekker klonk. Om ons te troosten wou ze van elke plaats die we bezocht hadden een postkaart kopen. Was dat geen goed idee? Ze gaf een ruk aan mijn arm.
Intussen ging ik op zoek naar een toilet. Toen ik terugkwam, zag ik Renée tussen voorbijlopende mensen voor de krantenwinkel met een boek in haar armen. Ze zocht me, haar ogen sprongen angstig van gezicht naar gezicht.
‘Ik kan het nog terugbrengen.’ Nerveus begon ze in het boek te bladeren. ‘De postkaarten bevielen me niet, echt waar. En kaarten van bijvoorbeeld Avignon of Châteauneuf-du-Pape waren hier niet beschikbaar. Dit is toch een goeie oplossing? Kijk.’
Samen namen we de foto's door in het verzorgde boek. We lazen de namen van plaatsen en gebouwen die we bezocht hadden en keken naar de corresponderende foto's. Ze leken me stuk voor stuk een verbleekte weergave van de werkelijkheid. En meestal vanuit een andere hoek, zodat ik het soms niet eens herkende of me nauwelijks kon voorstellen dat we er ooit waren geweest.
‘Ik kan het nog terugbrengen,’ zei Renée halfweg. ‘Het was een beetje duur. Maar ik wist niet wat ik moest doen. Wat denk je? Ik vind het wel mooi, en met tekst erbij.’
Ze sloeg nog een bladzijde om. Ze trilde.
‘Ik ga het inwisselen. Het kan nog. Ik heb gezegd dat ik postkaarten wilde, maar volgens die vrouw was dat een onbegonnen zaak. Zij raadde dit boek aan, daar zou ik alles in terugvinden. Ik heb haar verteld over de Nikon, en ze zei dat ze het verschrikkelijk vond. Ze meende het, ik voelde dat ze het meende.’
Moedeloos klapte Renée het boek dicht.
‘Niemand heeft hier schuld aan,’ zei ik. Wat moest ik in hemelsnaam beginnen?
| |
| |
Ik zei dat dit boek een goede keuze was. Maar toen ik het in haar tas stopte, had ik een sterk vermoeden dat we het nooit meer zouden openslaan.
We reden zuidwaarts, naar Nans les Pins. Net over de Luberonkam stopten we beneden in Lourmarin voor de lunch. Renée had honger en mij was het te heet geworden in de wagen.
Lourmarin was zo goed als vlak, zorgvuldig ingesloten door nieuw, Vlaams ogend asfalt met witte lijnen en voetpaden. Langs zo'n blauwzwarte weg vulden we een gaatje op in de sliert geparkeerde auto's. Ik trok de halsopening van mijn T-shirt dit keer zo ver open dat de naden kraakten. Zalf was hier niet tegen opgewassen.
We vonden een bank onder een boom. Renée legde het stokbrood en beleg tussen ons in. We zaten met de rug naar het dorp en kauwden traag. Om de beurt dronken we aan de fles rode wijn. Voor ons lag een grasvlakte, twee, drie voetbalvelden groot, onlangs gemaaid. Links op een afstand een eenzaam kasteel. Er was geen kat op de weg. Lourmarin leek van God verlaten.
We wandelden naar de begraafplaats van Albert Camus.
Na de lunch was ik met mijn hoofd op haar tas ingedommeld op de bank. Renée had het eten in de auto gestopt en zich daarna in de reisgids verdiept. Ze las voor dat Camus een existentialist was die in 1957 de Nobelprijs voor Literatuur won en daarna een huis kocht in Lourmarin. In 1960 kwam hij om in een auto-ongeval. Ik zei dat ik twee boeken van hem had gelezen en hield zo de schijn op dat ze me niets nieuws vertelde.
Het kerkhof bevond zich in de buurt van het kasteel. De korte wandeling zou onze spijsvertering bevorderen.
Na de wijn en het hazenslaapje in de schaduw kreeg ik in de eerste meters verschroeiende zon een paniekaanval. De plots dikke, hete lucht werd als een kussen op mijn gezicht gedrukt; ik kon er niet aan ontsnappen en kreeg geen adem meer. Toen concentreerde ik me op Renée, op haar profiel. Ik stapte met haar in de pas en ademde langzaam in en uit, terwijl ik bij mezelf ‘in’ en ‘uit’ zei.
Op de kleine parkeerplaats voor het ommuurde kerkhof stond één auto. Dat ontroerde me. Het verdriet van de eigenaar moest wel onuitsprekelijk zijn om in deze hel een graf op te zoeken.
We bestudeerden de plattegrond. Links in het midden stond een kruisje met daaronder ‘Camus’. Maar waar wij meenden het graf te zullen vinden, hield het oude, ongestructureerde kerkhof reeds op. Ik ging terug naar de plattegrond bij de ingang. Hij was te weinig gedetailleerd. We plozen de hele linkerkant uit, Renée vanaf de muur achteraan, ik vanaf de ingang.
Ik had me het graf van een groot schrijver anders voorgesteld. Over de lengte van zijn lichaam groeide een forse struik. Aan zijn voeten stond een ruwe, bruin bemoste steen, kniehoog. Het gegraveerde opschrift was bijna onleesbaar: Albert Camus 1913-1960. Naast de steen de restanten van een ruiker in een bokaal groen water.
Renée en ik, een meter uiteen, bleven lang stil, handen gevouwen voor het geslacht. Een mus streek neer in de struik en vloog meteen weer op. Even dacht ik tussen de verweerde praalgraven de schim van een man te zien. Ik tuurde over de rand van mijn zonnebril. Misschien was het mijn verbeelding geweest. Misschien durfde de man ons niet te storen met zijn aanwezigheid, nadat hij twee mensen had gezien van wie hij ongetwijfeld aannam dat ze rouwden om iets dat hun dierbaar was, iets dat ze na een lange, stille strijd toch hadden verloren.
|
|