Post
door Martin Bril
Wij stonden op een heuvel, mijn dochter en ik. Het uitzicht was overrompelend. Het probleem was alleen dat er nogal wat nevel opsteeg uit het dal iets verderop. De ene keer konden we kilometers kijken, de andere keer hing er een wolk in beeld. Het had wel wat, vooral als de nevel dik en wollig langzaam uit het dal kwam opstijgen en we er als het ware van bovenop neer konden kijken. Het was vrij koud.
Mijn dochter had een nieuw woord bij zich. Ze had het opgepikt tijdens het voorlezen van Paulus de Boskabouter. Het woord luidde weekhartig. Af en toe sprak ze het uit, de ene keer langzaam, lettergreep voor lettergreep, de andere keer snel en soepel.
Weekhartig.
Ik vond het een mooi woord, maar niet echt geschikt voor zesjarigen. Waar de grens lag wat dat betreft wist ik niet. Met ruimhartig had ik minder moeite, maar met het betekenisverschil tussen beide woorden had dat weer niets te maken. Het was puur de klank.
Weekhartig gaf een slap geluid, ruimhartig had swing. Misschien speelde op de achtergrond de associatie met het ruime sop ook nog een rol.
Terwijl ik over dit soort zaken wat na stond te denken en mijn dochter haar nieuwe woord testte, kwam uit de verte het geluid van een auto op ons af. Zowel bij de zesjarige als bij mij veroorzaakte dit een lichte opwinding. Wij houden van dingen die komen gaan, soms zelfs meer dan goed voor ons is.
We liepen naar het huis achter ons en gingen op de trap zitten wachten tot we de naderende auto op het slingerende weggetje tussen de glooiende weilanden, de zacht wiebelende populieren, heggen en struikgewassen zouden kunnen zien. Hij was ondertussen steeds beter te horen, hij hoefde door te verschijnen alleen nog maar de daad bij het woord te voegen.
Daar was hij.
Het was een geel Renaultje van de posterijen. Hij bolderde prachtig. Even verdween hij uit beeld tussen wat steenhopen, maar toen was hij er weer - ineens ontzettend dichtbij. Hij stopte aan het hek.
‘De postbode,’ zei mijn dochter.
Ik knikte.
Wij zaten daar maar, op de trap van een oud huis dat te koop stond, in een verlaten landschap waar we nooit eerder waren geweest en zij stelde vast dat de postbode er was, alsof ie voor ons kwam, met post en al.
De Renault ging open. Een blonde vrouw in een fris uniform stapte uit. Ze had rode wangen. Ze zag ons zitten, strooide een bonjour onze kant op en volgde toen zelf in de slipstream met een handvol kleurig papier dat ze soepel aan mij overdroeg, waarna ze even hurkte om mijn dochter in de wang te knijpen.
‘Tu est mignon,’ zei ze.
‘Oui,’ zei mijn dochter.
De postbode veerde overeind, sloeg peinzend de ogen ten hemel en begon over het weer dat niet echt tegenviel, maar ook beslist beter kon. Nadat ik dit had beaamd, moest zij ons weer verlaten. Dit gebeurde in een baaierd van uitlaatgassen.
Dochter en ik keken het gele autootje na tot het over de laatste heuvelrug was verdwenen.
We zeiden niets.
Pas toen ook het geluid van de postbode was verstomd, keken wij elkaar aan. Echt iets te zeggen hadden we niet. We waren het roerend eens.
Het was een goed teken dat de posterijen ons hier hadden gevonden. Toen gaf ik mijn dochter de post die de bode mij in handen had gedrukt, folders van supermarkten in grote steden hier ver vandaan.