deden. Meer dan vijfjaar later zou een andere socioloog J.J. Godschalk, het in NRC Handelsblad zelfs hebben over ‘het langzamerhand befaamde artikel van K.L. Poll’.
Poll zelf vond het stuk goed genoeg om het, met aanvullingen, op te nemen in zijn boek De beklemde elite (1972; op deze boekversie baseer ik me hier). Hij ging niet in op de reacties van Goudsblom en anderen, en ook in de volgende jaren zou de discussie een dialoog van doven blijven.
Zevenentwintig jaar later ben ik benieuwd wat ik ervan zal vinden als ik de polemiek nog eens herlees. Wie wordt er in ruim een kwart eeuw niet ouder en wijzer? Intussen is mijn scepsis over de sociologie toegenomen. Zal ik tot de conclusie komen dat Poll in 1972 al begreep wat ik nu pas inzie? Of zal de sociologie het alsnog winnen?
Ik herlees en constateer: geen van beide. Poll had m.i. gelijk met zijn afkeer van de sociologie, maar jammer genoeg om de verkeerde redenen. Wat er aan de sociologie niet deugt, maar wat Poll niet aanvoert, lijkt mij eenvoudig dit: sociologen willen de heimelijk bewonderde natuurwetenschappen emuleren door wetten en theorieën over het menselijk samenleven op te stellen, slagen daar niet in en verdoezelen dit falen door puur historische beschrijvingen te larderen met overtollig jargon. De besten onder hen (en daartoe behoren zeker Elias met gedeelten in zijn Über den Prozess der Zivilisation en Goudsblom met o.a. zijn Vuur en beschaving) leveren geschiedschrijving van de bovenste plank; maar niet tevreden met hun rol van beschrijvers, verpakken zij hun betoog in termen, zoals ‘figuratie’, die een verklarende theorie moeten suggereren. Verklaren, dat is immers diepzinniger dan beschrijven! Dat het werkelijk om overtollig jargon gaat leert een eenvoudige exercitie: probeer een betoog waarin zulk bargoens voorkomt te herformuleren zonder het gebruik van de betreffende termen. Als dit lukt zonder verlies aan informatie is de zaak duidelijk. En dan krijgt Poll in ieder geval een beetje gelijk door de socioloog ‘de grote kletsmajoor van de westerse beschaving’ te noemen.
Maar laat ik het hebben over wat Poll wél zegt. Hij heeft een aantal bezwaren, die hij (dat zie ik bij deze late herlezing ook wel) op niet al te doorzichtige manier aaneenrijgt.
Ik beperk me tot een van zijn hoofdpunten. Elias, is het verwijt, wil met wetenschappelijke distantie civilisatieprocessen zoals staatsvorming of verfijning in de omgangsvormen beschrijven, maar kan er niet omheen dat ‘beschaving’ en ‘civilisatie’ normatieve begrippen zijn. Deze inconsistentie stempelt Elias tot een warhoofd, vindt Poll. Vijftien jaar later, in ‘Onder de plak van het heden’ (NRC Handelsblad van 10 juli 1987) vindt hij dat nog steeds: ‘Is civilisatie nu wel of niet wenselijk, volgens Elias en Goudsblom?’
Het is pijnlijk het te moeten zeggen, maar dit is natuurlijk een zuiver verbale kwestie. Waarom zou je niet zonder er enig waardeoordeel aan te verbinden kunnen beschrijven hoe zich in een cultuur (ook al een begrip dat al of niet neutraal gebruikt kan worden) een proces van staatsvorming voltrekt (roofridders worden leenmannen en vervolgens gewone onderdanen), en open kunnen laten of dit een toe te juichen ontwikkeling is?
De merkwaardige slotsom moet dus zijn dat zowel Poll als de sociologen zich schuldig maken aan het opwerpen van de schijnproblemen die je krijgt als je de teugels van de taal viert.
Dat Poll soms het slachtoffer werd van verbale verwarring is niet verwonderlijk: hij was nu eenmaal uiterst gevoelig voor het juiste woord en de elegante formulering. Hij heeft eens gepleit voor een lijst van verboden woorden, en in de anti-Eliade uit 1972 uit hij, als ik wel tel, op zes plaatsen kritiek op Elias' langdradigheid en moeizame stijl. ‘Wie zo schrijft deugt niet.’ Een begrijpelijke reactie - wie zou niet de neiging hebben een geschrift van Habermas of Lacan weg te werpen om de idiote manier waarop ze zich uitdrukken. Toch is het niet bij voorbaat uit te sluiten dat iemand die slecht formuleert iets heel belangwekkends heeft te melden. Je mag ook zeggen: ik weiger dit te lezen. Zoals Karel van het Reve, met opgave van redenen, weigerde de literatuurtheoreticus Maatje te lezen. Maar nu Poll niet alleen over Elias' stijl heeft geschreven maar ook over wat Elias te berde bracht, is het jammer dat hij over dat laatste zo weinig interessants te melden had.
Dat had toch best gekund, zo bleek op die avond in 1972. Elias ontpopte zich als een goed prater en luisteraar, en welwillende kritiek viel bij hem in goede aarde. Hij zou in 1990 op hoge leeftijd sterven, Poll ging hem enkele jaren later achterna. In de hemel, waar alle emotionele en intellectuele troebelheid is afgelegd, zitten de twee heren nu al jaren gezellig met elkaar te keuvelen.
Peter Wesly studeert Kunstgeschiedenis en is medewerker van Vrij Nederland.