| |
| |
| |
Pjotrs bal
door Aat Ceelen
Pjotr lag te knorren in z'n nest, terwijl de zon al lang op was. Het was zomer. Het was zaterdag. Daar ging de telefoon.
‘Rot op,’ blafte Pjotr in de hoorn.
‘Dànse, dànse, dànse!’ zong Negerhenkie aan de andere kant van de lijn.
Pjotr wist meteen hoe laat het was. Vandaag werd het buurtbal gehouden in zijn straat. De hele dag waren zijn slaap en zijn dromen al vermengd geweest met kindergeschreeuw, kènkermuziek en ballonnengeknal. Pjotr was er nog maar net in geslaagd door het infantiele inferno heen te slapen; één keer was hij slaapdronken opgestaan om te zeiken en had daarbij een blik tussen de gesloten gordijnen geworpen en tot zijn verbazing een heus carrousel in de straat waargenomen, weliswaar een kleintje, slechts bestaand uit een kuiken, een kikker en een beest van onduidelijke makelij - welk beest evenwel dezelfde debiele kop op zijn onduidelijk lijf had als de twee andere baksels - maar toch: een heuse draaimolen, electrisch voortbewogen en immer hetzelfde deuntje spelend: een melodietje zo ellendig en tergend en zeurend en zo mechanisch van klank dat het wel leek te ontsnappen uit de bek van een ouwe, zieke robot, bij wijze van jammerklacht om zijn metallieke onbestaan. Het was Pjotr zwaar te moede geworden. Hij was begonnen te zweten, zo maar, het spatte uit z'n kop. Of het woede was, of het dikke bloed dat zich wanhopig door de aderen probeerde te persen, of het hart dat z'n best deed maar door de jaren flink op z'n sodemieter had gekregen, of de nog niet afgebroken alcohol van gisteren, of het begin van een beroerte - je wist het niet. Misschien was het wel haat, onversneden, tegenover zoveel feestelijkheid, tegenover zo'n onschuldig draaimolentje met zo'n zielig muziekje, zo'n grappig geheel dat een volwassen man op de knieën kon krijgen, zodat hij smeken ging dat het toch op mocht houden, en zo niet dat hij dan niet voor zichzelf instond en het hele molentje met kleuters en al de grond in zou trappen. Misschien was het dat wel. Of misschien was het Marie. Godverdomme, Marie... Marie zat nu in de zon. Op een eiland waarvan Pjotr de naam steeds vergat; het klonk als Pappalamelullos. Die lieve Marie had Pjotr zelfs nog uitgenodigd haar te
vergezellen naar dat oord; of uitgenodigd, zeg maar gerust bevolen. ‘Als je nou niet meegaat, is het afgelopen.’
‘Luister nou, Marie,’ had Pjotr gezegd, ‘de hele dag de zon op m'n kneiter, wil je soms dat ik nog gekker wor dan ik al ben?’
‘Godverdomme Pjotr,’ had Marie gezegd.
En Pjotr had gezegd: ‘Ja, godverdomme Marie.’
Daarmee was de ruzie eigenlijk alweer afgelopen. Dat was het voordeel van al die jaren bakkeleien: dat de ruzies steeds korter werden. Marie was alleen op vakantie gegaan.
En Pjotr was thuis gebleven, met de gordijnen dicht, 's nachts drinkend en overdag slapend. In de zomertijd trekken velen eropuit en maken kennis met vreemde volkeren en culturen, dacht Pjotr, maar ik ben mezelf al vreemd genoeg. Bovendien hadden die vreemde volkeren maar één cultuur, namelijk met vals gezang en folkloristische handklapperij zo veel mogelijk geld uit hun toeristieke gasten te persen.
Laat me toch niet lachen, dacht Pjotr daar achteraan.
Maar veel was er niet voor Pjotr om te lachen. Het was de laatste weken weer flink innemen geweest, zodat Pjotr bij waken soms lagere dieren in zijn ooghoeken zag
| |
| |
wegschieten. Dieren die in het echt wel bestonden en die, hoewel meestentijds in het verborgene levend, zich heus wel eens aan de mensen vertoonden en de mensen dan schrik aanjoegen, maar die in Pjotrs ooghoeken niks te zoeken hadden, zich daar ook niet bevonden, want wanneer Pjotr dan nog eens een keer goed keek, liep het ratje, kakkerlakje of spinnetje helemaal niet door Pjotrs appartement te banjeren, maar in Pjotrs hoofd - een mens wist vaak niet wat angstaanjagender was: een heuse of een gehallucineerde reuzenkever.
Verschrikkelijk, vond Pjotr, als je naast alle narigheid die wel bestond, ook nog eens narigheid ging zien die niet bestond. Vooral als je ogen niet dicht wilden, en je de rooie knol van Negerhenkie nodig had om de slaap te vatten.
‘Hebbie nog rooie knol, Henkie?’ vroeg Pjotr, zich half oprichtend uit de kussens.
‘Dànse, dànse, dànse!’ zong Henkie nogmaals aan de andere kant van de lijn.
't Is moeilijk om met een neger een gesprek te voeren, dacht Pjotr, zij uiten zich meer in lichaamstaal.
‘Ben jij mijn vriend, Henkie?’ vroeg Pjotr.
‘Je enige, Pjotr,’ zei Henkie, en voegde daar nog aan toe: ‘dànse, dànse, dànse!’
Je enige. Ja, daar kon Negerhenkie wel eens gelijk aan hebben. Want of Marie nog Pjotrs vriendin was, dat hing nog. Er was afscheid genomen. Pjotr had Marie weg zien vliegen met het vliegmachien. Het had er indrukwekkend uitgezien. Het vliegmonster was opgestegen in een inktzwarte onweerslucht, met donder en bliksem, als verdween het in het vagevuur om een paar uur later in het zomerparadijs aan te komen. Misschien was Marie Pjotr al lang vergeten. Had ze haar witte huid, met sproeten en al, gewoon laten verbranden, gewoon, omdat ze dat wilde, en had ze op haar rooie haren een strooien hoed gezet, en had ze haar blote jurk aangetrokken en was ze gaan flaneren en was er allerlei bronstig volk achter haar aan gegaan - simpele eilandbewoners met immer een paal in hun zomerbroek. Waar zomer werd gevierd, werden vaak normen en waarden maar makkelijk overschreden. Zo had Pjotr wel eens op de televisie gezien dat een vakantievierend stel tegelijk aan het neuken en aan het braken was. Velen hadden er daags erna schande van gesproken, maar Pjotr vond dat van de hele situatie ook wel een zekere efficiëntie was uitgegaan; misschien dat het stel ook wel gelijk gezeken en gescheten had; het complete wasprogramma dus; nou ja, en wat dan nog, heel verstandig, had Pjotr gedacht, je kan het maar gehad hebben. Pjotr was vaak ruimdenkend, als het maar op de televisie was en niet in zijn directe omgeving, en vooral niet in zijn eigen straat. Pjotr keek ooit ook graag naar de Vakantieman op de televisie, maar alleen als hij nuchter was, z'n dronkenschap werd al genoeg met monsters bevolkt. Vooral als de Vakantieman kwaad was omdat onschuldige vakantiegangers opgelicht waren - bejaard echtpaar betreedt hotelkamer en vindt de pot tot de rand toe volgescheten - dan had Pjotr machtig veel plezier en kraaide hij het hardop uit voor de televisie.
God, wat een aanblik moet dat geweest zijn: een kraaiende man, alleen voor de televisie.
‘Het lachen is je wel vergaan, Pjotr,’ sprak Pjotr nu zichzelf toe.
‘Watte?’ vroeg Negerhenkie, aan de andere kant van de lijn.
‘Watten? Bij de apotheek, samen met het verband,’ antwoordde Pjotr automatisch.
‘Dànse, dànse, dànse!’
‘Ja, Henkie is lief,’ zuchtte Pjotr.
‘Kom uit je hok, Pjotrknor, en dans in de straat! Hebbie nog medicijnen?’
‘Ik heb gisteren twaalf flessen rode wijn van hetzelfde merk gekocht, waarvan een gratis, zodat ik er maar elf hoefde af te rekenen en dan beweren sommigen nog dat er geen God is.’
| |
| |
‘En hoeveel zijn daar nu van over?’ vroeg Henkie.
‘Vijf. Ik heb er zeven van opgedronken; zes betaalde en een gratis: dat was de laatste fles die ik dronk.’
‘Hoe weet je dat die laatste de gratis fles was?’
‘Omdat ik daar doodziek van geworden ben. Je dacht toch niet dat ze je een gratis wijn van goeie kwaliteit cadeau doen?’
‘Ik ben over een uurtje bij je, dànse, dànse, dànse!’
‘Ach, rot toch op,’ zei Pjotr, en smeet de hoorn op de haak.
Ach, rot toch op, had Pjotr ook gisteren gesproken, toen hij zag dat ze de straat gingen versieren voor het zomerbal. Pjotr woonde in de Paardenstraat, en aan alle huizen hadden ze paardenkoppen gehangen. Dwars over de straat hing een lange rij van zonnen; zonnen met een gezichie erop getekend, een weerzinwekkend stompzinnig gezichie met handjes en voetjes. Pjotr kende dat gezichie, het ventje had nog een naam ook: Oppie. Oppie... Grote genade, Oppie. Oppie was het symbool van opknappen, opzomeren, 't was een nijver ventje, altijd in de weer met een bezempje om de straat schoon te vegen en altijd met een opgewekte glimlach op z'n smoel. Pjotr kon niet naar Oppie kijken zonder zin te krijgen Oppie een half uurtje op z'n bek te timmeren. En nu hadden ze 'm vlak voor Pjotrs raam gehangen. Oppie... Pjotr was al vroeg begonnen met drinken gisteren.
Hoewel hij de gordijnen gesloten had, leek Oppie wel dwars door de zware stof heen te schijnen. Het kwam Pjotr voor dat Oppie hem vanachter de ramen gewoon hing uit te lachen, hij meende Oppie zelfs te horen grinniken. Laat je nou niet gek maken, Pjotr, had hij zichzelf toegesproken. Gewoon doordrinken, en straks een rooie knol erin.
Na drie flessen was Pjotr enigszins tot rust gekomen. Hij stond op om tussen de gordijnen te gluren. Oppie hing er nog steeds, evenals de paardenkoppen. Pjotr huiverde. Hij zag dat de hele straat bedekt was door een gifgroen grastapijt. Men was bezig daarop stoelen en tafels te plaatsen, alsmede wat hekwerk rond een schaap, een geit en een varken. Pjotr keek kwaad zijn huis uit. Zijn huis, waarin het altijd winter was. Altijd had hij naar buiten gekeken, recht in een treurige, sombere straat waar het ook altijd winter was, maar die wrevelige winter hadden ze nu tot zomer gebraden.
Pjotr opende snel nog een fles. Hij dronk, en werd allengs chagrijniger. Ik wil winter, dacht hij. Ik wil de vlakte van mijn ziel bezien, het ijzige landschap, het panorama van m'n verschrikte bestaan. Ik wil niet dat er gezomerd wordt. Ik wil dat de straat in overeenstemming is met m'n ziel: koud en kaal; net als mijn huis dat wegrot, vervalt, veroudert, oplost tot stof, net zo lang tot alles dood en ledig is. Morgen gooi ik alles het raam uit. Al het elektrische spul, de doorgezakte stoelen, de versleten vloerkleden, de hele keukenkutzooi, alles het raam uit, weg ermee. Dan rest nog: een vel papier. En een pen. En dan schrijf ik: Lieve Marie, ik ga me verhangen, de straat is veels te vol, de mensen zijn veels te druk, ze willen de straat opzomeren, ze willen dat ik mijn huis uitkom, door de straat ga, de straat waarin ze alle gaten hebben opgevuld, ik wil niet dat de gaten worden opgevuld, ik wil een gat een gat laten, een groot gat met open zenuwen wil ik, een gat vol pijn, ik wil mijn eigen gat zijn, een groot gat, met onafzienbare wanden, zonder bodem, een donker gat, en zelf de val daarin zijn, zelf de val zijn in mijn eigen gat, dat is het beste, ja, het beste... wat een muziek, dat ruisen van de val, dat niet bestaan, geen enkele maatstreep, geen scheiding van nu dit, dan dat, geen hoog of laag, één lange rust...
Ben je niet een beetje raar aan het praten, Pjotr?, sprak Pjotr zichzelf toe. Ik geloof het wel, antwoordde hij zichzelf, ik word een beetje misselijk van mezelf, maar het kan natuurlijk ook die gratis fles zijn die me 't zuur bezorgt. Hij stond weer op en gluurde nogmaals door de gordijnen. Het was nu stil en donker in de straat. Op- | |
| |
pie slingerde een beetje heen en weer aan zijn draad. Verdomd, 't leek net of-ie zich had opgehangen, Oppie, maar lachen deed hij nog altoos.
Zo, lul, sprak Pjotr Oppie toe, en nu tussen ons. Wie denk jij nou eigenlijk wel helemaal voor te stellen, de zon? De zon is een verzengende vuurbol en geen ventje met een nepkop en een bezempje. 'k Mag lijen dat je de kènker aan je kaken krijg van al dat lachen. Vuile achterlijke, met je, met je, met je, met je... Veel verder kwam Pjotr niet. Hij ging braken en toen naar bed.
Het bal was in volle gang. Boem, boem, boem, boem, ging de muziek. Pjotr lag op de bank met een grote prop watten in z'n rechteroor (z'n linkeroor was gelukkig doof). Toch hoorde hij tegelijkertijd de deurbel én de telefoon rinkelen.
‘Rot op,’ zei Pjotr automatisch, niet van zins ergens gehoor aan te geven. Maar het gebel hield aan. Hij drukte de deur open, en nam de telefoon op.
‘Ja?’
‘Pjotr?’
Marie.
Aan de andere kant van de lijn hoorde hij een enorm kabaal. Marie belde vanuit een café of zoiets, waar een feest aan de gang was. Marie moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Pjotr verstond dat het er geweldig was. Nooit had ze het zo naar haar zin gehad. En een belangstelling dat ze had.
‘Er wordt echt naar me gekeken, Pjotr, zo heerlijk, mensen die echt naar je kijken, je zien, jij keek nooit naar me, ik heb zo veel vrienden gemaakt, alles gaat zo makkelijk hier, ik leef gewoon, god wat ben ik dom geweest met jou, ik voel me zo goed, ik heb zo'n zin te leven, het leven is mooi, Pjotr, zo mooi, ik loop de hele dag naakt rond, zwemmen, we gaan morgen het binnenland in, ik heb een Australiër ontmoet, een halve aboriginal, hij heeft een universitaire opleiding, hij duikt zeesterren voor me op, ik heb een ketting van 'm gekregen, hij zingt, zo betoverend, de nachten zijn hier zo, zo, zo prachtig, de sterren, de hele zee verlicht, groen weet je wel, met algen of zo, ik weet niet precies, en vis eet ik heel veel en weet je...’
Pjotr had weinig kans gekregen iets in te brengen. Z'n kamerdeur zwaaide open en Negerhenkie trad binnen, met in zijn gevolg drie vrouwen.
‘Bedankt voor de gastvrijheid, Pjotr,’ zei Negerhenkie, en vervolgde: ‘Dit zijn Henna, Henna en Kortweg Kutje; dat daar is Pjotr, en waar is de wijn?’
Pjotr zag bij twee van de vrouwen duidelijk roodgeverfde haren; de derde had haar hoofd kaalgeschoren, wat wellicht haar naam moest verklaren, maar zeker weten kon je zoiets natuurlijk niet.
‘Ben je in een café?’ vroeg Pjotr in de hoorn.
‘Nee man, ik ben op een feest, een verjaardag, zo leuk. Weet je Pjotr, ik ben helemaal niet kwaad op je of zo, ik vergeef je gewoon alles weet je wel, haat is heel negatief, maar ik wil niks meer met je, ik ben voorlopig ook niet terug, Kiburu heeft me uitgenodigd...’
‘Ki wie?’
‘Kiburu. M'n vriend hier, de Australiër. Luister Pjotr, wat ben je aan het doen, wat hoor ik voor muziek, is dat soms dat buurtfeest, ben je alleen?, nou, ik bel nog wel eens, dag!’
‘Ja, ik ben alleen,’ zei Pjotr nog, terwijl in zijn oor het getuut al klonk.
Toen Pjotr weer opkeek zag hij dat zijn bezoek zich al geïnstalleerd had. Ze waren aan het drinken, en lachen, en schreeuwen. Maar Pjotr hoorde niks. Het was net of Pjotr onder water was.
De avond was verder zo verlopen: Pjotr, Negerhenkie, Henna en Henna (die Henkie met zijn grotestadsmanieren ter plekke in de straat had opgepikt) en Kortweg
| |
| |
Kutje (die niet goed bij haar hoofd was en waarschijnlijk gewoon per toeval mee naar boven was gelopen) hadden eerst alle wijn opgemaakt. Toen was er nog een literfles wodka gevonden die Pjotr ooit verstopt had en was vergeten, maar door Negerhenkie feilloos werd opgespoord: in de dichtgespijkerde meterkast, waar hij door het uitgespaarde afleesgat wel degelijk glas zag blinken. Ook deze fles ging op. Toen werd het een geloop van jewelste, beneden in de straat was het feest immers nog in volle gang. Dan verdween Henna weer, dan Henna, en weer Henna - nooit Kortweg Kutje en Negerhenkie, die in de keuken aan het neuken waren - om wijn en bier te halen. Pjotr dronk alleen maar. Hij zat in z'n stoel, en zweeg.
‘Je ben helemaal niet in je ouwe doen, Pjotr,’ zei Negerhenkie.
Pjotr glimlachte dan alleen maar, een pijnlijke grimas.
‘Zo lijkje een beetje op Oppie,’ zei Henkie.
‘Erg grappig, Henkie,’ zei Pjotr.
Henna en Henna zaten in het sociaal werk. Zo vertelden ze althans, maar ze maakten hun werk ook aanschouwelijk door Pjotrs gulp open te knopen en z'n zaakje op te stijfselen. Echter tevergeefs. Hij werd wel stijf maar steeds voor kort. Net als de ene Henna zich vooroverboog om Pjotr achterwaarts in te brengen verslapte de hele boel, wat de andere Henna deed opmerken dat je van enkel vellen geen worst kon maken.
‘Dànse, dànse, dànse!’ riep Henkie nog maar weer eens, en het hele gezelschap vertrok naar buiten om op straat te keer te gaan.
Pjotr, die geen zin had de straat op te gaan, had van Henkie wat pillen gekregen.
‘Zijn het oppies of downies?’ had Pjotr nog gevraagd.
‘Ach, strooigoed,’ had Henkie gezegd.
Pjotr had alles in één keer ingenomen. Op is op en down is down. Hij zat in z'n stoel en kon niet meer bewegen. Buiten klonk het boem, boem, boem, boem. Er klonk geschreeuw en gejoel. Hij werd geroepen: Pjotr, kom naar buiten!, we hebben het gezellig hier, kom erbij, kom naar buiten en fleur de straat op met je aanwezigheid, verhoud je met de bewoners, we gaan je opknappen, we gaan je zomeren! Maar Pjotr wil niet gezomerd worden. Hij wil verwinteren. Hij wil doodvriezen. En alles om hem heen moet ook doodvriezen, een nieuwe ijstijd, alles bevroren, alles stil, geen herrie alstublieft, geen feestjes, geen verbroedering, geen gebraad. Hij wil niemand meer horen lachen. Hij wil langzaam sterven, en de straat moet met hem meesterven, alles moet instorten, puin en stof, dat wil hij. Gaat heen, pierlala's!, schreeuwt hij, ik praat alleen met de Dood zelf, alleen voor Hem doe ik open! Hè, kom nou, Pjotr, doe met ons mee! Met jullie mee? Met jullie mee? Ik ben me hier aan het verhangen! Goed, roepen ze terug, maar doe dat dan hier op straat, ter versiering, dan hebben wij et ook nog wat aan. We hebben al paardenkoppen, Oppie-zonnetjes, slingers, lampions, maar een heuse gehangene hebben we nog niet. Ze beuken op Pjotrs deur, gooien z'n ramen in met bloempotten. Pjotr stapt op de stoel en legt de strop om z'n nek. Ze zijn binnen. Pjotr hoort ze op de gang, ze stormen de kamer in. Pjotr ziet de meute aan. Ze dragen allemaal maskertjes: een kartonnen zon met een gezichie erop: ogies en een lachend mondje. Wij zijn de Oppies! schreeuwen ze, wij zijn de Oppies!, en we komen je pakken! Ze komen op Pjotr af. Hij stapt van de stoel. Eindelijk zomer.
Een blauwe hemel. Er klinkt muziek, vrolijk en mooi. Pjotr draait in de rondte en kraait het uit van plezier. Hij zit in een draaimolentje, met andere kinderen. De kinderen zitten op een geit en een varken, een schaap en een paard, een kikker en een gans. Alleen Pjotr zit op iets onduidelijks. Een onduidelijk beest. Maar wat geeft 't? Hij draait, en z'n konen zijn rood van de spanning, hard gaat het, het duizelt prettig in z'n hoofd. Daar is z'n moeder alweer. Ze zwaait en lacht. Pjotr lacht terug, en gilt van blijdschap. Hij draait van haar weg, hij reikt naar de pluimbal, hij krijgt 'm te pakken. Mamma, kijk! Het leven is prachtig. Het leven is een feest.
| |
| |
Gordana Lucic, zonder titel, gemengde techniek, kleur, 25 × 32 cm
|
|