Tweed jasje
door A.L. Schneiders
Bert Poll probeerde in de oertijd van Hollands Weekblad, voor mij al zo ver verwijderd en zo kil als de ijstijd, de medewerking te krijgen van een aantal oud-medewerkers van Propria Cures, de meesten uit Amsterdam. Kil waren deze ontmoetingen; deze talentvolle en zeer zelfbewuste scherpslijpers zagen er niet veel in. Het cultuurverschil tussen hen en die paar, in hun ogen liberale en vrijblijvende heertjes uit het Leids Studenten Corps, was te groot. Ik ben allang vergeten waarover het allemaal ging, maar dat doet er ook niet veel toe: het was in de eerste plaats een soort hanenpootjesgeweld op de vierkante millimeter.
Dit gedram vervulde mij met een grondeloze verveling, zeker wanneer buiten de eerste voorjaarszon scheen, en ik trok mij dan terug in het vriendelijke stadstuintje achter de flat van de Pollen, in het Bezuidenhout van Den Haag. Dit was ook al een ambiance waarin de bezoekers uit Amsterdam zich nooit thuis hadden kunnen voelen. Toch zijn enkelen van hen nu en dan bijdragen blijven leveren, ik herinner mij Dick Hillenius en Hugo Brandt Corstius. Niet Renate Rubinstein; zij is het blad, en vooral Poll persoonlijk, met dédain blijven volgen. Hoe vaak heeft Bert het moeten horen: ‘Die Poll met z'n tweed jasje.’ Gelukkig zijn er zoveel origineler teksten van Renate om mij nog voor de geest te halen. De verstandhouding tussen de partijen werd er niet beter op door de plotselinge beschuldiging van antisemitisme vanuit het Amsterdamse aan het adres van Bert, dit naar aanleiding van een stuk van een zekere J. Roukens. Allang vergeten wat die meneer had geschreven, ik kan mij alleen herinneren dat ik het een buitengewoon vergezochte beschuldiging vond. Ik geloof dat hij het woord ras had gebruikt en dat mocht dus niet. Deze rel raasde nog een paar maanden voort totdat hij weer was overgewaaid om plaats te maken voor die huiselijker aandacht voor Berts tweed jasje.
Bij al die rellen hield Bert het hoofd hoog en fladderde hij met z'n lange lijf opgewekt achter zijn ideeën en initiatieven aan, rijp en soms ook wel groen. Sommige daarvan - het Hollands Maandblad en hoekstenen van z'n Stichting voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - zijn al die tijd overeind gebleven. Wij gaan allen dood, maar enkelen onder wie Bert Poll, wat minder dan anderen. In mijn eigen herinnering is hij nog helemaal niet zo ver achter de horizon.
Moed had hij zeker, in die ontstaansdagen van Hollands Weekblad, en ook in zijn laatste dagen. Toen ik hem uit ver down under van Wellington, Nieuw-Zeeland, een bijdrage had gestuurd, kreeg ik een kort briefje van hem terug eindigend met de woorden: ‘Wat de gezondheid betreft, is het een beetje rommelen op het ogenblik.’ Omdat hij bijna niemand bij z'n terminale kanker had willen betrekken wist ik ook van niets en schreef ik een onnozel krabbeltje: ‘Ach Bert, dat geldt toch voor ons allemaal, wir gehen doch langsam aber unsicher.’ Twee weken later was hij dood.
Ik kreeg het bericht met grote vertraging, via mijn zoon in Buenos Aires, toen wij in een stoffig dorpje van de Argentijnse Andes zaten. Hij gaf ons door dat het H.M. medewerkers had uitgenodigd een ‘In Memoriam’ in te zenden. De deadline was al bijna overschreden, haastig krab-