Rotterdams literair leven
door Bert de Groot
Ik heb niet veel met literaire tijdschriften, dat zit zo: ooit was ik bij de oprichting van een blad betrokken. Bijzonder is dat niet, de ene randjongere kiest voor het voetbalvandalisme, de ander viert zijn driften bot op een literair manifest. Dat er op elk moment van de dag wel ergens in den lande wordt gesproken over de oprichting van een nieuw tijdschrift, hebben we voornamelijk te danken aan een verkeerd gesublimeerd driftleven. En helemaal zonder gevaar is het trouwens ook niet, maar daar kom ik nog op. Vroeger werden moeilijke jongeren gewoon naar Indië gestuurd om daar een beetje te rampokken onder de inlanders en zo de opspelende hormonen kwijt te raken, in plaats van dat de goegemeente er hier te lande mee werd verveeld. Dat literaire tijdschriften bedoeld zouden zijn om kennis te maken met het werk van oude en nieuwe schrijvers, met interessante gedachten en gefundeerde meningen, is een hardnekkige misvatting, het gaat over iets waar onder nette mensen eigenlijk zo weinig mogelijk over gesproken zou moeten worden.
Goddank zijn er slechts flarden uit die periode, wij schrijven de jaren zestig, in mijn herinnering bewaard gebleven; zo weet ik niet meer waar dat manifest over ging. Veel kan het niet om de hakken hebben gehad, want mijn kennis van de cultuur, en ook die van mijn mederedacteuren, was zeer, zeer bescheiden, zo had ik zelf tot op dat moment nog nooit een literair tijdschrift in handen gehad. En ook niet de behoefte. Kortom, een gezelschap dat bij uitstek ongeschikt was om de literatuur vooruit te helpen. Daar zaten we overigens in het geheel niet mee: wij verklaarden alle dichtkunst van voor de Vijftigers tot ulevellenpoëzie (‘ulevellen bracht zij mee; ieder kreeg er minstens twee’) en alles van vóór de abstracten tot koektrommelkunst. Dat schoot lekker op. Er zal wel veel ‘nieuw’ en ‘jongeren’ en ‘experiment’ en ‘geest van de tijd’ in hebben gestaan.
Ook weet ik niet meer hoe ik in dat gezelschap verzeild ben geraakt. Waarschijnlijk omdat ik een schrijfmachine bezat. Veel literaire pretenties had ik niet, eigenlijk voelde ik meer voor de accountancy, maar dat mocht je in die tijd niet hardop zeggen van de politie. Van mijn mederedacteuren is overigens ook niet veel terechtgekomen. Driekwart is dood, of zou dat moeten zijn. Eentje knalde er al snel met zijn dronken kop en een Amerikaanse pooierbak midden in de nacht tegen een pijler van een viaduct in Brabant, twee vrouwen en drie zuigelingen achterlatend, gotogot, wat romantisch.
Arie, die we achter zijn rug De Hondenkop noemden, want die had hij, en die ooit nog eens zes maanden had gekregen voor het bezit van een half lucifersdoosje marihuana (zijn dealer, Isidoor de kok, kreeg trouwens tweeënhalfjaar, maar dat was dan ook een Surinamer), kwam ik na jaren tegen. Hij herkende me niet. Hij herkende niets meer. Ik gaf hem de knaak waar hij om vroeg en waarvoor hij een heel wit brood kocht dat hij in stukken scheurde en in zijn mond propte. Het was hartje zomer en hij droeg drie zure jassen. Later las ik in de krant dat hij er toch maar een eind aan had gemaakt.
Dat had Monus, de Man van de Maan, ook beter kunnen doen. Jarenlang was hij doende als vooruitgeschoven post van de bewoners van Venus om de invasie op Aarde voor te bereiden, waarbij op een of andere geheimzinnige manier de zonneschermen van bepaalde cafés een rol speelden. Ze hebben hem onlangs een beetje gerestaureerd: een stralend vals gebit heeft de drie rotte junkentanden vervangen, hij draagt een pak en de ondoordringbare glimlach van iemand die