aanwezig op zijn literaire feestjes in de Burnierstraat en later aan de Koninginneweg in Den Haag. Ik leerde zijn vrouw en zijn literaire vrienden kennen. Wanneer ik ziek was, kwam hij mij aan mijn ziekbed opzoeken.
Hoewel Bert van oorsprong uit Dordrecht kwam, leek hij in veel opzichten op andere literaire Haagse heren die ik kende of had gekend: Boucher, Stols, en dergelijke: hoffelijk, enigszins formeel, maar in eigen ogen beslist een artistieke bohémien.
Polls energie voor het blad en zijn aandacht voor de auteurs leken onbegrensd. Hij wilde noch duldde mederedacteuren, ‘want dan kreeg je maar ruzie en gezeur’. Collectief werk vond hij zinloos; dat kostte alleen maar tijd. Zijn uitgangspunten waren: belangrijke dingen doe je individueel. Het (helpen) produceren van literatuur is zo ongeveer het belangrijkste dat je op aarde kunt doen. En dus doe je dat alleen.
Mij en anderen van ‘zijn’ auteurs belde hij met grote regelmaat op om bijdragen los te krijgen. Aanvankelijk deed hij dat ook nog toen ik in mijn professorale ballingschap in het oosten des lands vertoefde. Met eindeloos geduld, met grote hardnekkigheid, en met de impliciete suggestie als zou het volgende nummer van Hollands Maandblad een totale flop worden als juist deze bijdrage er niet bij zou zijn, gaf hij zijn auteurs zoveel schuldgevoelens en pep, dat je meestal zwichtte. Nadat je je stuk had ingeleverd, bleek hij dan nogmaals de ideale redacteur. Bijna altijd waren zijn voorstellen voor detailverbeteringen, voor taalkundige, stilistische of inhoudelijke correctie, perfect. Ik had grote bewondering voor Bert als eindredacteur. Ook zijn eigen krantenstukken en essays bevielen mij meestal goed.
Na verloop van tijd kwam toch de vervreemding. Berts moed om op gevorderde leeftijd met zijn eenmans-uitvoering van ‘Anna’ in Amsterdam het toneel op te gaan, bewonderde ik zeer. In zo'n soort context werden wij weer even oude maten, maar verder was het contact op. Achter zijn rug noemde een aantal mensen hem in zijn laatste periode, naarmate hij lastiger en knorriger werd, bij wijze van grap soms H.M. (Hare Majesteit) Poll, en ik was een van hen.
En toen, ergens kort na zijn dood, bleek dat alles ineens anders was geworden. Hollands Maandblad was er nog steeds, maar het leek mij niet meer zo verschrikkelijk opwindend voor jonge schrijvers daarin te mogen publiceren. Het voorheen zeer grote belang van literaire tijdschriften werd uitgehold door de overdadige, vaak uitermate trendgevoelige kunstbijlagen van dagbladen.
De grote waardering voor authentieke literatuur, iets waarin Poll en zijn auteurs van het eerste uur nog onvoorwaardelijk geloofden, moest plaats maken voor de interesse in schrijvers met ‘nieuwswaarde’, ongeacht hun al dan niet aanwezige literaire kwaliteiten. Voortaan, en tot de dag van vandaag, zou het in de ogen van lezers en de hen op hun wenken bedienende recensenten, vooral gaan over ‘how to be with it’. Oordelen over bellettrie betroffen nu niet meer primair haar literaire kaliber, vormkracht, de aanwezigheid van verrassende beelden en beschrijvingen of oorspronkelijke visies, maar ‘herkenbaarheid’, ‘politieke correctheid’ en sensationeel geachte situaties of personages.
Ongeacht de schreeuwerige aanwezigheid van sommige nieuwe generaties op het literaire toneel, leek de literaire wereld ineens oud en gemakzuchtig geworden. Alles ging voortaan met een schuine blik naar ‘de markt’ toe, dus liefst op een koopje. De serene charme en waardigheid van redacteuren zoals Bert Poll, van Hollands Maandblad met zijn elitaire kunstnormen, en van de literaire sfeer van vroeger waren voorgoed voorbij.
Andreas Burnier (ps. van dr. C.I. Dessaur) is emeritus-hoogleraar criminologie.